Giovanni Papini De boekhandelaar, een verhaal uit 1940

Papini in het Nederlands

Papini heeft het korte verhaal “De ongeloofwaardige boekhandelaar” opgenomen in de bundel ‘Menselijke figuren’, Figure umane, die in 1940 door de Florentijnse uitgeverij Vallecchi werd gepubliceerd. Voor zover ik heb kunnen nagaan, bestaat er geen Nederlandse vertaling van deze verzameling. Van de schrijver waren in het interbellum al wel vier boeken vertaald: in 1922 De Christus, in 1930 Sint Augustinus, twee jaar later Jeugdstorm, in 1930 en in 1933 De levende Dante. Na de Tweede Wereldoorlog, al vanaf 1948, zagen diverse andere vertalingen het licht. In 2004 bracht uitgeverij Aspekt het Het avondrood der filosofen op de markt. Over het verhaal van Giovanni Papini De boekhandelaar uit 1940 hieronder meer en een PDF met de volledige vertaling.

Albert Verweij en Ellen Russe

In 1908 had Albert Verweij reeds over Papini geschreven in het tijdschrift De Beweging. De Florentijnse schrijver was toen nog een verklaard atheïst. Zijn bekering tot het katholieke geloof kreeg in de loop van het decennium daarna vorm en werd in 1921 openbaar. In het najaar van 1935 publiceerde de schrijfster Ellen Russe naar aanleiding van Papini’s benoeming tot hoogleraar in Bologna haar hagiografische portret van de schrijver in het tijdschrift Streven. Hij ziet af van de leerstoel wegens gezondheidsredenen, maar dat wist Russe blijkbaar nog niet toen zij haar artikel publiceerde.

Fascisme

Papini werd om zijn opvallende literaire kwaliteiten en essayïstische kunnen niet alleen in eigen land graag gelezen en fel bestreden. In de vooroorlogse jaren verwierf hij vanwege de vele vertalingen van zijn werk tevens een internationale bekendheid. In eigen land was het alles behalve een geheim hoe het met zijn maatschappelijke overtuiging en politieke sympathiën was gesteld. Hij was een verklaard nationalist en stond positief tegenover het regiem van Mussolini. Hij was zo ver gegaan dat hij zich in 1938 achter het “Manifest van de racistische academici” had geschaard.

Toch had hij enkele jaren eerder (1934) de nazistische rassenleer in een artikel in het tijdschrift Il Frontespizio veroordeeld. In 1941 onderschrijft hij in de nieuwe editie van zijn boek ‘Mijn Italië’ (Italia mia) Mussolini’s besluit om met Hitler tegen de “weerzinwekkende comedie democratie” en de “corrumperende machten van de vrijmetselarij en het judaïsme” oorlog te voeren.

Papini’s boekhandelaar

Maar nu het verhaal over de boekhandelaar en zijn winkeltje in een gallerij van het beroemde Piazza della Signoria in Florence. Het sprak mij aan, wellicht vanwege een soort herkenning. In de jaren negentig van de vorige eeuw bezocht ik namelijk enkele honderden Italiaanse boekhandelaren op in hun winkels. Dat was noodzakelijk geworden nadat in 1989 onze uitgeverij Apeiron Editori het leven zag. In de jaren na de publicatie van ons eerste boek werd het mijn missie de Italiaanse boekhandelaren te overtuigen onze uitgaven aan te schaffen om ze vervolgens aan hun klanten warm aan te bevelen. Een exemplaar van de excentrieke boekverkoper die Papini beschrijft, heb ik op mijn commerciële pelgrimstochten niet aangetroffen, waarmee ik niet wil ontkennen dat er onder hen geen vreemde vogels waren.Giovanni Papini De boekhandelaar, een verhaal uit 1940Een romantische karakterschets

Papini schreef een mooi portret van een man die aan een collectie boeken de materiële basis voor zijn bestaan ontleende. De boekhandelaar voelde voor het bedrukte papier, temidden waarvan hij noodgedwongen zijn dagen moest slijten, niettemin een diepe afkeer. Op mijn trektochten langs de boekhandels in de steden tussen Triëst en Palermo, Turijn en Bari, heb ik voornamelijk niet- of nauwelijks lezende boekverkopers aangetroffen. De lezende boekhandelaar is een lieflijke mythe die door de met uitstervende bedreigde ‘onafhankelijke boekverkopers’ in stand wordt gehouden.

Een echte boekhandelaar was een wandelende kaartenbak van titels en auteurs en in die zin van eminent belang voor zijn klanten. Het internet heeft die functie overgenomen en daarmee een stukje romantiek en het verrassingen belovende zaterdagmiddagbezoek aan de welvoorziende buurtboekwinkel geliquideerd. Ik ben er zeker van, beste lezer, dat ook u het markante type zoals Papini dat beschrijft niet hebt aangetroffen.

Ik geef om te proeven de eerste alinea’s mijn vertaling van Papini’s verhaal Hier is een link naar de volledige tekst in PDF.

De eerste alinea’s

Veel boekhandelaren heb ik leren kennen in en buiten het rijk en in alle steden waar ik langer dan drie dagen verbleef. Weinigen van hen zijn in mijn geheugen blijven hangen als deze witharige ruziezoeker, die in een van de geplaveide gallerijen een winkeltje had en waarin het licht van het piazza della Signoria naar binnen viel.

Uit gewoonte heb ik het woord winkel gebruikt, maar ik had moeten zeggen: berghok of kamertje, want het was eigenlijk niet meer dan zo’n hokje waarin gewoonlijk schoenlappers werken en dat nauwelijks twee bij drie meter mat.

[…] De seizoenen gingen voorbij, de jaren werden historische data, maar het boekhandelaartje was min of meer dezelfde man die ik de eerste keren had gezien: een oud mannetje, klein van postuur, met weinig vlees op de botten, het peervormige hoofd bedekt met grijswitte haren, twee heldere ogen en een dun wordend snorretje. ’s Winters droeg hij een bruingrijs jasje en een zandkleurige pet. ’s Zomers hing hij jasje en pet aan de kapstok en in een overhemd met korte mouwen zat hij in de ingang op een door voedsters gebruikte lage stoel met een hoge rug en steevast met een sigaar en een krant.

Aantekeningen bij Giovanni Papini De boekhandelaar

  • Over het verband tussen Etty Hillesum en de Florentijnse schrijver nog opmerking. Dank zij het onderzoek van Ria van den Brandt weten wij dat Hillesum zich in 1942 in de Duitse vertaling van Papini’s boek Il Cristo had verdiept en er zelfs uit geciteerd.

 

Geschiedenis van een kus. Een verhaal van D’Annunzio

Gabriele D’Annunzio publiceerde dit korte verhaal – de Geschiedenis van een kus – op 2 juli 1886 in het Romeinse dagblad La Tribuna als ‘Storia di un bacio’. Een jongeman uit de provincie gooit in het mondaine Rome in twee jaar tijd een grote erfenis over de balk. Verarmd en beschaamd besluit hij zich in de TIber te verdrinken door van de Ripettabrug te spingen. Maar zijn laatste reis kan pas beginnen na op de brug een jongedame ongevraagd te hebben gekust.

Geschiedenis van een kus

De kroniekschrijver van deze krant is een van de meest gewetensvolle verslaggevers van Italië en doet zijn werk met grote hartstocht. Een paar weken geleden vermeldde hij dat Giovanni Mescia en Graziadio Ballanti, twee dappere mannen uit een der wijken langs de Tiber, een jongeman uit de rivier hadden gered die met de duidelijke bedoeling om te sterven van de Ripettabrug was gesprongen.

De geprezen kroniekschrijver heeft, naast andere kwaliteiten, een eigenschap vrij zeldzaam onder zijn collega’s: discretie. Van de naam van de ongelukkige jongeman gaf hij slechts de initiaal P. Het verslag van die duik in het water van de Tiber zal daarom geen sporen hebben achtergelaten in het geheugen van de lezers.

Maar de jongeman over wie ik het vandaag heb, was niet in de rivier gesprongen zoals elke andere ongelukkige zou hebben gedaan. Voor hij stierf had hij nog een laatste vreugde willen beleven en was daarom minstens een paar uur op en neer gelopen over de brug die de Gemeente later had aangekocht.

De jongeman heette Guido Paulati en kwam uit Aquila. Hij bezat met zijn floride uiterlijk en licht blozende wangen de schoonheid waarvoor de jeugd van Aquila bekend staat. Van karakter was hij vrolijk gestemd en geneigd tot plezier. Zijn ouders hadden hem naar Rome gestuurd om rechten te studeren. Maar voordat hij het laatste examen kon afleggen en zich jurist had kunnen noemen, had hij de pech kort na elkaar zijn vader en moeder te verliezen.

Welnu, waarom zou een wees die tweehonderdduizend lire heeft geërfd in zijn provinciestad moeten blijven? En waarom zou hij in hemelsnaam nog afstuderen?

Met verve stortte Guido zich in het mondaine leven. Hij beschikte gedurende twee jaar over honderdduizend lire aan kapitaal en liet in de salons van alle belangrijke Romeinse en exotische tendresses zijn geur van zijn vétyver achter. Hij bezat rij- en trekpaarden. Daaronder waren ook twee prachtige roans waaraan de bezoekers van Villa Borghese en Villa Pamphili nog steeds met bewondering terugdenken. Met veel bravoure en een zekere mate van geluk bracht hij verschillende nachten door aan de tafels van de speelzalen. Eèn seizoen en niet zonder durf nam hij deel aan de vossenjacht en werd in deze krant zelfs een keer genoemd door Bici. Bij de laatste Capannelle races eindigde hij als laatste: zijn neergang was begonnen.

Cher ami, la vie que tu mènes
Ne peut pas toujours durer!…

Zo ongeveer gaat het oude deuntje, dat de zeer blonde Kadir vaak zong met haar hoge stemmetje zonder “r”,

Zonder middelen gebleven, was Guido genoodzaakt zijn phaeton, zijn paarden en zelfs zijn meubels te verkopen. Hij trok zich terug in een klein en bescheiden gemeubileerd appartement in de Via della Scrofa. Daar zette hij zich aan het nadenken.

Hier is het natuurlijke verloop van zijn ideeën:

  1. Als de mens gaapt, is de mens niet gelukkig.
  2. Ik gaap alleen maar.
  3. Dus ben ik niet gelukkig.

Zelfs een Galileo Galilei zou niet in staat zijn geweest een syllogisme te bedenken dat zo vitaal, zo coherent en, zo evident was. Het was tegelijk van bijzonder en van algemeen belang.

Guido ging verder met de tweede reeks:

  1. Ik gaap omdat ik me verveel.
  2. Ik verveel me omdat ik niet gelukkig ben.
  3. Ik ben niet gelukkig omdat ik geen geld heb.

En hij voegde eraan toe: – Ik begrijp niet waarom iemand niet twee moeders en twee vaders zou kunnen hebben, of zelfs drie, of zelfs vier, of zelfs zes, om twee, drie, vier, zes keer te erven! Wat heb ik nu nog? Ik heb geen familie of verre verwanten van wie ik iets kan verwachten. En een manier om wat van dat verachtelijke goud te bemachtigen dat ik zo hard nodig heb, ken ik evenmin. Ik kan notarisklerk worden. Of ambtenaar op het ministerie van Landbouw. Ik kan solliciteren naar een betrekking als bode of als winkelbediende… Waar zou ik nog meer naar kunnen solliciteren?

Maar nee, het is beter om tot het einde een heer te blijven en heldhaftig te sterven. That is the question… Maar hoe te sterven? Vergif geeft vreselijke buikpijnen en kleurt de huid paars, zeggen ze. Het touw geeft, zeggen ze, een bijzondere wellust, maar het laat van de gehangene ook een belachelijk beeld van een hangende worst achter.

Het pistool vervormt, drukt de hersenen uit hun natuurlijke plaats, veroorzaakt soms een afschuwelijke en diepe maar niet fatale wond. Het steekwapen vraagt om een vaste hand en ik heb te veel misbruik gemaakt van … koffie. De kolen moeten worden overgelaten aan de dienstmeisjes, kleermakers en figuranten van het Quirinotheater. Conclusie? Ik mag dan wel op de Tiber kunnen roeien, maar zwemmen heb ik nooit geleerd. Ik zal me verdrinken in de Tiber. Dat is mijn vaste besluit.

Hij glimlachte zoals de eerwaarde heer Depretis glimlachte als hij een moeilijke parlementaire knoop had ontrafeld.

– Maar ik wil van mijn laatste troost niet afzien. De gelovige christen ontvangt de laatste sacramenten terwijl hij sterft. En ik, mohammedaan van roeping, zal de laatste kus nemen.

Daarom liep Guido Paulati die ochtend op en neer over de brug. Hij wachtte op de komst van een jongedame, de uitverkorene, die hij – bij leven – tot vrouw zou hebben genomen. Het was zijn bedoeling een kus op haar maagdelijke mond te drukken en de prijs voor zijn vermetelheid te betalen door zich in de rivier te storten. Zoals de lezeressen kunnen vaststellen, had het verhaal een mooie romantische strekking.

In een van de nieuwe gebouwen in Prati di Castello, in een kleine villa omringd door een tuin waarin rozen en jasmijn bloeiden, onschuldig als in een kloostertuin, woonde Sir Keck. Hij was een oude Engelsman, weduwnaar en rijk zoals alle Engelsen op leeftijd die zich in Rome vestigen. Sir Keck had zich in zijn villa teruggetrokken met zijn dochter, miss Claribel. Hij wedijverde in de rozenteelt in ijver en geduld met graaf Bobrinsky, die in Villa Malta de mooiste rozentuinen van Italië bezit.

De jongedame miss Claribel was blond, asblond als Russische thee waarin een druppel melk was gevallen. Ze was lang en slank als de Keepsakes figuurtjes en deed denken aan die prachtige verzen van Tennyson waarmee het eerste deel van de Poems opent. Ik roep ze in de herinnering.

Where Claribellow lieth
The breezes pause and die,
Letting the rose-leaves fall:
Butt the solemn oak tree sigheth,

Thick-leaved, ambrosial
With an ancient melody
In an inward agony,
Where Claribel low lieth,’

Claribel kwam in gezelschap van mistress Leechwood te voet terug van de evangelische kerk. Het was in de wonderbare maand mei, waarin Rome de kleur van goud aanneemt. Claribel liep met ferme pas en rechtop als een lelie. In haar ene hand hield zij het in marokijn gebonden heilige boek en in haar andere een bos irissen, die grote, paarse, geurige irissen waar Elaine zo van hield.

            Elaine the fair, Elaine the loveable
            Elaine, the lily maid of Astolat…

Mistress Leechwood kwam naast haar lopen. Zij had haar ogen neergeslagen en haar ellebogen tegen haar zij gedrukt en zij was zo stijf als een stok. Mechanisch zette zij haar ene grote voet voor de andere en nooit hief zij haar blik op naar de mensen of dingen die ze tegenkwam. Met deze perfecte waardigheid van houding en gang had mistress Leechwood het vertrouwen en de achting van Sir Keck verworven.

Guido had al meer dan twintig jongedames voorbij laten gaan. Geen van hen benaderde zijn ideaal, geen van hen was waardig om het begin van de laatste reis van een ongelukkig man te worden.

Hij zocht naar en hij wachtte op een blondine. En dit waren allemaal brunettes, kastagnebruine of roodharigen.

Nog twee jongedames liepen voorbij. Ze leken zussen en waren mooi en lieftallig, maar op hun onschuldige voorhoofd krulde zwart haar, zoals je dat wel ziet bij bepaalde Muriliaanse madonna’s.

Guido bedwong zich en volgde hen met zijn blik.

Met zijn valse oude Moorse architectuur van hout en karton, leek het Alhambra  jonger in de zon. Een deel van Palazzo Borghese, waar de fontein spoot, zag er in het ochtendlicht uit als een groot stuk antiek zilverwerk. Onder de brug stroomde rustig en plechtig de rivier. Een paar schuiten lagen roerloos aan de oever.

Plotseling schrok Guido op. Juffrouw Claribel was aan het begin van de brug verschenen. Het uur van de dood was nabij.

De jongeman voelde het bloed naar zijn hart stromen. Een verward gezoem vulde zijn oren, een rode waas trok voor zijn ogen.

Miss Claribel kwam naderbij. Guido ging op haar af, nam haar in zijn armen, drukte zijn mond op de hare en sprong toen met een bewonderenswaardige snelheid over de borstwering en verdween in de Tiber.

Miss Claribel slaakte een kreet van schrik en zij draaide zich om naar mistress Leechwood, die groen was geworden als een zieke turkoois.

Mensen stroomden toe en iedereen schreeuwde:

– Red hem! Red hem!

Zoals ik in het begin al zei, namen Giovanni Meschia en Graziadio Ballanti deze  onbaatzuchtige taak op zich.

Miss Claribel, ondersteund en aangespoord door de gouvernante, vervolgde haar weg naar huis. Achter haar een kudde nietsnutten die maar doorkletsten over wie weet wat voor vreselijke passionele romance.

Voor zij huiswaarts ging, hoorde zij nog de stemmen van de mensen die waren toegesneld.

– Hij is dood!
– Nee, hij is niet dood!
– Hij ademt nog…
– Hij is gered! Laten we hem naar de Troostkamer brengen.
– Nee! Hij is niet dood!
– Hij is dood!
– Nee! Nee! Hij is flauwgevallen.

Zodra ze thuis kwam, wierp miss Claribel zich aan de borst van de most honorable Sir Keck, die op haar wachtte. Toen hij hoorde wat er gebeurd was, raakte hij in een diepe ontsteltenis.

Het arme kind, the poor little Claribel, kreeg hevige koorts en hallucinaties. Later, tijdens een moment van kalmte, opende zij haar grote, onschuldige ogen, die leken op twee viooltjes in melk, en vroeg:

– Leeft de stakker of is hij dood?
De vader antwoordde:
– Hij leeft.
En de lieftallige dochter:
– Welnu, vader, het is noodzakelijk dat ik met hem trouw, of dat ik hem dood.
En de vader in alle eenvoud:
– Er zit niets anders op, indeed.

Samen vertrokken ze naar Aquila waar een volkomen herstelde Guido Paulati onderdak had gevonden bij een vriend.

Miss Claribel vroeg streng:
– Wat was uw bedoeling, mijnheer … mij geweld aan te doen?
– Vastbesloten om te sterven, antwoordde Guido, wilde ik mijn laatste reis beginnen,  getroost door uw onbevlekte mond.

Toen nam Sir Keck met plechtige ernst drie boeken uit zijn zak en legde ze op tafel. Ze waren alle drie gebonden in linnen en met gouden opdruk versierd.

Het waren: De Bijbel, Robinson Crusoe en Gulliver.
En hij liet Guido zweren:

  1. Op de Bijbel, dat hij zijn bruid trouw zou blijven;
  2. Op Robinson Crusoe, dat hij nooit de huiselijke haard zou verlaten om de wereld te bereizen;
  3. Op Gulliver, dat hij zich ver zou houden van de intriges van het hof en de ceremonies van Satan.

Guido zwoer met gesloten ogen.
En zo werd miss Claribel de zijne.

            Were Claribel low lieth
            The breezes pause and die,
            Letting the rose-leaves fall.

Geschiedenis van een kus

Aantekeningen bij Geschiedenis van een kus. Een verhaal van D’Annunzio

  • Het verhaal verscheen in de rubriek Cronache mondane die Gabriele D’Annunzio voor La Tribuna  beheerde. Hij ondertekende het met het pseudoniem Duca Minima.
  • De Ripettabrug werd in 1885-1886 in opdracht van enkele Romeinse ondernemers gebouwd door een Belgisch bedrijf, gespecialiseerd in dit type constructies.  De Gemeense Rome kocht daarna de brug kort na het gereedkomen. In 1901 werd hij uiteindelijk afgebroken.
  • Over de Ripettabrug zie ook dit artikel.

 

De Schildpaddenfontein van Aafjes in Rome

Fonteinenliefde

De Romeinse fonteinen hebben op bezoekers van de stad altijd grote indruk gemaakt. Ook op de in Amsterdam geboren schrijver Bertus Aafjes (1914-1993). Hij stak zijn fonteinenliefde niet onder stoelen of banken. Het onderstaande fragment, dat ik ‘De Schildpaddenfontein van Aafjes’ heb genoemd, is afkomstig uit het verhaal ‘De fonteinen van Rome’, dat hij schreef in mei 1969, tijdens of na een bezoek aan Rome.

De Schildpaddenfontein van Bertus Aafjes

De unieke Schildpaddenfontein in Rome.
Fragment fontein

Vier naakte knapen leunen achteloos tegen de steel van een paddestoelvormige fontein. Met de ene hand houden zij een dolfijn bij de staart, op wiens kop zij hun voet geplant hebben. Met de andere hand tillen zij een schildpad omhoog naar de bekkenrand om het dier te laten drinken. De vier levensgrote bronzen efeben zijn in houding en gebaar van zulk een natuurlijke bevalligheid dat de toeschouwer onwillekeurig aan Rafaël denkt. De Romeinse volksmond schrijft het ontwerp dan ook aan Rafaël toe. Dit ten onrechte. De fontein werd in 1585 vervaardigd door Taddeo Landini, vermoedelijk naar een ontwerp van Giacomo della Porta. […]

De oorspronkelijke schets van de Schildpaddenfontein gaf de vier efeben geen schildpadden in de hand. Waarschijnlijk moesten zij vier dolfijnen omhoog tillen en deze als het ware over de bekkenrand in het water laten glippen. Maar de dolfijnen werden niet toegevoegd en bijna een eeuw lang maakten de knapen een slag in de lucht en zaten met leeg gebarende hand rond de fontein.

Toen vulde een geniaal man, Bernini vermoedelijk, deze met een schildpad: het kleine logge dier schijnt met wonderbaarlijke

De Schildpaddenfontein van Aafjes in Rome

behendigheid over de bekkenrand te klimmen – als men goed toeziet is het reeds aan de vingertoppen van de jongenshand ontglipt – en dit geeft iets onzegbaar vrolijks aan deze fontein, die de belichaming is van het begrip eeuwige jeugd, maar terzelfder tijd gestalte geeft aan de vergankelijkheid van de inhoud ervan. […]

Vanzelfsprekend vertellen de Romeinen van deze charmante fontein een hunner charmantste verhalen. Aan deze Piazza Mattei staat een der vele Mattei-paleizen, waarin eens de hertog van Mattei woonde, de rijkste man van de Eeuwige Stad. Hij was een hartstochtelijk speler en verloor vaak in een nacht een bedrag dat voor een minder rijk man een vermogen betekende.

De verliefde hertog

Op zekere dag werd hij verliefd op de dochter van een verarmde landedelman uit de Castelli. Hij vroeg haar ten huwelijk. Reeds had de oude landedelman ingestemd met Mattei’s huwelijksaanzoek, toen deze op een nacht naast een deel van zijn fortuin ook een van zijn paleizen verspeelde. Dit kwam de oude landedelman ter ore – heel Rome sprak er immers over. Menend dat zijn toekomstige schoonzoon bankroet was, liet hij hem weten dat hij afzag van het huwelijk.

De hertog echter, die zo rijk was dat het verlies hem maar weinig schade berokkende, zon op een middel om de oude landedelman alsnog te winnen voor een huwelijk met de vrouw van wie hij hartstochtelijk hield. Hij liet in één enkele nacht voor vijfduizend gouddukaten de Schildpaddenfontein op het plein voor zijn paleis neer zetten.

De volgende dag nodigde hij zijn geliefde en haar vader naar zijn palazzo, vroeg hen hoe zij ooit hadden kunnen denken dat hij tot de bedelstaf vervallen was, wierp het venster open en toonde hen het meesterwerk dat hij die nacht voor zijn huis had laten oprichten. Evenals de Romeinen en de ontelbare toeristen nadien keek het drietal ademloos naar het kunstwerk. De vader schonk daarop de hand van zijn dochter aan de hertog, deze riep een metselaar en liet het venster waardoor zij gezamenlijk naar de Schildpaddenfontein gekeken hadden dichtmetselen opdat niemand meer langs deze weg zien zou wat zij zo juist aanschouwd hadden. Bezoekt gij het Schildpaddenfonteintje kijk dan langs een van de efeben in de richting van het Palazzo Mattei en gij zult zien dat het venster links van de ingangspoort tot vandaag bleef dicht gemetseld.

Een toelichting

Er zijn in Rome onveer 2500 nasoni fonteinen.
nasone fontein

In het genoemde verhaal beschrijft Aafjes vijf van de ruim 1500 Romeinse fonteinen, waarbij de ongeveer 2500 karakteristieke ‘nasoni’ natuurlijk niet zijn inbegrepen. Naast de Schildpaddenfontein  beschrijft hij de Trevifontein, de fontein op Piazza Esedra, de  Vierstromenfontein op Piazza Navona en ten slotte de Tritonenfontein op Piazza Barberini. Hij had ze al eerder gezien tijdens zijn verblijf Rome in 1936. In de bundel Een voetreis naar Rome (1944) leest men in een vers op pagina 57 dat zijn ‘hart nu roept naar fonteinen’. Zijn liefde voor Rome en haar fonteinen zou hij zijn hele leven met zorg bewaren en er in vele publicaties uiting aan geven.

Fonteinenfeitjes

  1. Tot zover Aafjes en zijn fonteinenliefde. Hij wist blijkbaar niet dat de schildpadden in de vorige eeuw diverse malen werden gestolen. De eerste keer in 1906. Het gebeurde opnieuw in 1944. Ditmaal had een voddenverkoper ze bij toeval aangetroffen en bracht ze terug bij de rechtmatige eigenaar: de gemeente Rome. Veel later, In 1981, maakten dieven zich meester van één van de vier schildpadden. Het stadsbestuur besloot toen kopieën op de bekkenrand aan te brengen en bracht de drie resterende originelen onder in het veiliger Capitolijnse museum.
  2. Een tweede aardigheid betreft de legende – die trouwens nog steeds wordt verteld – van de verliefde hertog. Zelfs voor een legende lijkt het construeren van een zó ingewikkeld kunstwerk in één nacht zeer onwaarschijnlijk. Men had er in werkelijkheid wel wat langer voor nodig: van 1581 tot 1588. Het hertogelijk palazzo werd overigens pas in 1616 gebouwd. Maar bij een legende kijkt men niet op een jaartje.
  3. De fontein staat in het midden van Piazza Mattei.

Aantekeningen bij De Schildpaddenfontein van Aafjes

  • Het tussenkopje in het geciteerde fragment heb ik toegevoegd.
  • Zie de auteurspagina over de schrijver: Bertus Aafjes.
  • Bertus Aafjes: ‘De fonteinen van Rome’, in: Het rozenwonder. Verhalen. Amsterdam: Meulenhoff, 1979, pp. 128-143. Dit fragment op pp. 136-138.
  • De historicus Arthur Weststeijn publiceerde in 2019 in het tijdschrift Geschiedenis Magazine over Bertus Aafjes als ‘dichter en sextoerist’ in Rome. Zie hier.
  • Zie hier mijn overzicht van de belangrijkste Romeinse fonteinen, Daar ook verwijzingen naar literatuur. Voor de besproken fontein hier: Wiily Pocino, Le fontane di Roma, Roma: Newton & Compton editori, 1996, p. 209.
  • Claudio Rendina, La grande enciclopedia di Roma, Roma: Newton & Compton editori, p. 721-722.