Hermans Op de Etna, een verslag uit 1955

illem Frederik Hermans was geboeid door katten en bergen. Het onderstaande artikel Hermans Op de Etna  verscheen in 1955 in het dagblad Het Vrije Volk.

De vulkaan Hermans

In een interview met Joost van Velzen, in het dagblad Trouw van 26 november 2013, zegt de Hermans-biograaf Willem Otterspeer over hem:

Eigenlijk is de beste vergelijking die met een vulkaan. Hermans hield van vulkanen. Hij vertaalde het fascinerende boek van Taziëff, ‘Kraters in lichterlaaie’. Die Taziëff kroop in de muil van erupterende vulkanen. Dat idee heb je als biograaf ook. Hermans was een vulkaan in uitbarsting.

De fysisch geograaf Hermans was 34 jaar toen hij de Etna bezocht. Het was ruim vier maanden na zijn cum laude promotie in Amsterdam. In 1958 werd hij benoemd tot lector in de fysische geografie aan de Universiteit van Groningen. Dat verklaart de aanwezigheid van de vele geologische details in dit fascinerende ‘verslag’, of ‘klein protocol’ zoals hij het later noemde.

Op de Etna

1

’s Avonds om vijf uur kwam ik in Catania aan. Van de trein uit was de Etna goed te zien geweest. Rook wentelde zich in balen langs zijn helling. Ik praatte erover met de andere passagiers, maar zij hadden er niet veel over te zeggen. Zij hadden meer belangstelling voor de watersnood van februari 1953, wilden weten hoe ik het overleefd had, konden niet begrijpen dat ik in een deel van Nederland woonde, waar helemaal geen water was geweest.

Catania, nog in de achttiende eeuw volledig verwoest door een aardbeving, is geen mooie stad. Rechtlijnig aangelegd, doods.

De avond doorgebracht op een plein, waar de top van de Etna tussen de huizen door, zichtbaar is. Om de halve minuut kwam er een gele bal van dunne rook uit te voorschijn, die zonder door de wind te worden verscheurd, langzaam naar beneden rolde.

De volgende ochtend stapte ik in een autobus die zigzaggend de helling opreed langs wijngaarden, dorpjes, olijfbomen en bossen.

De weg eindigde op een hoogte van 1881 meter. Ik was de laatst overgeblevene in de autobus. Bomen zijn er op die hoogte niet meer. Het landschap is grijs, bruin en dor. Een kleine krater, tweehonderd jaar geleden uitgedoofd, ziet er met zijn roodaangebakken wanden uit of hij gisteren nog in gloed heeft gestaan.

Ik volg een muildierspoor naar boven, nauwelijks zichtbaar in de as, tussen de sintels en puistige poreuze lavablokken. Maar de weg kan immers niet missen: recht omhoog, naar de top die flauw oprijst te midden van de kleinere bulten. In de verte klinkt een gerommel of er bommen ontploffen.

Hier en daar bloeien, in pollen die ver uiteenliggen tussen de zwarte slakken, alpenbloempjes, geel, roze en wit. Verder is alles kaal. De lucht wordt donkerder blauw. Boven vijfentwintighonderd meter groeit er niets meer.

2

Bij het vulkanologisch laboratorium rust ik een ogenblik. Ik heb Hermans Op de Etna, een verslag uit 1955vijfkilometer gelopen en ben een kilometer hoger gekomen. Het laboratorium is een met zwarte lava bekleed bastion. Stalen luiken voor de ramen. De muren zijn een meter dik en nog versierd met de fasces van Mussolini.

In de zon is het warm, maar in de schaduw van het gebouw staat een ijzige..stormwind. Een atalantavlinder die verdwaald moet zijn, gaat zitten op mijn schoen.

Ik zou hier vulkanologen van de universiteit van Catania ontmoeten, maar er waren enkel een paar arbeiders.

De huisbewaarder van het laboratorium, Barbagallo, is een gids die al dertig jaar de vulkanen van Italië afloopt. Vorige week is Taziëff hier geweest, vertelt hij. Hij laat mij de Figaro van 15 juli 1955 zien, groot artikel van Taziëff over de nieuwe erupties.

Ik vertel hem dat ik een boek van Taziëff heb vertaald.

Barbagallo belooft mij dat hij de volgende ochtend met mij naar de lava wil gaan kijken. Hij kan mij niet aan eten helpen.

Van de arbeiders krijg ik een grote schotel met macaroni en linzen, de helft van een rond maïsbrood, tien zwarte olijven in een papiertje en een tomaat. Barbagallo geeft een stukje kaas en een halfglas wijn. Hij is niet royaal.

Als wij, binnen, zitten te praten, begin ik plotseling te klappertanden: het is vochtig en koud in dit grafvan beton en lavablokken.

3

Ik ga om zeven uur naar bed. Onder drie dekens is mijn lichaam warm, maar ik heb een gevoel ofik versteen, mijn tanden blijven klapperen, mijn hart slaat dreunend en het is of mijn longen in elkaar krimpen.

Halfvier ’s ochtends. De zon komt op uit de nevelige zee en lijkt een snel rondwentelende knoedel van gloeiende staalwol. Er is niets te horen behalve het gerommel in de verte, het ritselen van as in de wind. Vogels fluiten hier niet, zijn er niet.

Langzaam klimmend naar de hoofdkrater, zie ik aan de ene zijde de zee, aan de andere het geel en donkergroene Siciliaanse bergland, ver beneden mij, het is nergens hoger dan zestienhonderd meter.

Tegen de steile helling kan ik onmogelijk meer dan een stap per twee seconden doen. De wind staat in mijn richting en blaast scherpe zwaveligzure dampen naar mij toe. De ijle lucht en voortdurende hoest maken de ademhaling diep zonder de benauwdheid op te heffen. Langs een flauwe spiraal kom ik hoger en buiten het bereik van de dampen. Op beschutte plekken ligt nog sneeuw, versleten als een aluinsteen. Ik spring over een diepe spleet waar stoom uit opwolkt. Mijn voeten zinken weg in de fijne zwarte as, rotsblokken rollen naar beneden bij elke stap. Zo nu en dan kijk ik omhoog of boven mij niet een andere bezoeker loopt, onder wiens voeten eveneens rotsblokken naar beneden rollen, maar ik ben de enige.

4

De rand van de hoofdkrater is smal als de rug van een mes. De grond is te heet om met de handen aan te raken. ’s Nachts gevormde dauw stijgt als stoom weer op van de kraterwanden. Ik loop over de rand tot ik het volle gezicht heb op de kleine, iets lager gelegen noordoostelijke krater die in werking is. De ontploffingen zijn nu luid en doen de grond schokken. De gele rook rijst op in een gelijkmatig en traag tempo. Elke twintig seconden lijkt het of deze rook een ogenblik wordt tegengehouden, of de krater de adem inhoudt. Dan een dreunende slag als het opblazen van een brug.

Rotsblokken ter grootte van een piano, roodgloeiend, worden honderd meter omhooggeslingerd, rollen naar beneden met kleine rooksliertjes achter zich aan, verliezen hun gloed. Een enkel klein stuk valt vlak bij mijn voeten. In mijn gezicht heb ik een gevoel of het op verschillende plaatsen even wordt aangeraakt met de kop van een hete speld.

Ik zie de lava als een lange brandende heg over de helling liggen.

5

Rondkijkend over de zee en het land, vanaf deze smalle kam die het toppunt van de wereld lijkt, afgronden aan weerszijden, vlak bij dit geweld uit de tijd afkomstig dat de aarde nog niet voor de mens bestemd kon schijnen, komt lichamelijke angst zo nu en dan op als een oorsuizing. Maar het gevoel zakt onmiddellijk weer weg en laat een gelukssensatie achter. Hoe anders dan de angst in het vaderland van de watersnoden, die dagenlang aanhoudt.

Ik strijk mij over het gezicht met handen die aanvoelen of ik zojuist een kachel heb leeggehaald en de verbrande huid komt er in rolletjes af. De zon steekt en doet mijn lippen barsten.

Hier zijn de fysica en de chemie oppermachtig. Hoeveel universeler is het geweld van het vuur in vergelijking met dat van de zee, waarin dieren leven en waarop de mens kan varen.

Aantekeningen bij Willem Frederik Hermans Op de Etna,

NB. Ik heb het artikel ingedeeld in 5 genummerde paragrafen, de leesbaarheidcriteria van WordPress volgend.

  • Willem Frederik Hermans, “Op de Etna.” In: Het sadistische universum. Amsterdam: De Bezige Bij, 1972¹¹, pp. 139-141. Eerst verschenen op de voorpagina van Het Vrije Volk: democratisch-socialistisch dagblad, 22 november 1955. Rubriek VRIJ SPEL. De journalistieke titel was: ‘Ik voelde de hete adem van de Etna’. Voor zover ik kon nagaan, schreef Hermans in deze krant twee bijdragen over Italië.
  • Zie ook het verhaal De Romeinse katten van Hermans.
  • Voor het interview met Joost van Velzen in Trouw zie hier.

 

Goethe in Civita Castellana Zijn Italiëreis in 1786

Achterin de zaal verhief zich een stem: “Ik heb de man nooit erg sympathiek gevonden. En dat iedereen met zijn Italië-boek wegloopt, wat zal ik zeggen, voor mij hoeft het niet.” Hier volgt een verslagje van een bijeenkomst over Goethe in Civita Castellana. Hij was op weg naar Rome.

Op weg naar Rome

De stem bleek later bij een gepensioneerde docente Duits te horen. Zij had het over Goethe en diens boek Reis naar italië. Ook ik in Arcadië. De civitonica – zo noemt men een inwoonster van Civita Castellana –  lanceerde haar opmerking na afloop van de twee lezingen over Goethe’s bezoek in 1786 aan het stadje, waar hij op 28 oktober aankwam. De schrijver was die ochtend heel vroeg uit Terni vertrokken met als reisdoel Rome: “Morgenavond dus in Rome. Ik kan het nog nauwelijks geloven…” (132) De route liep over de via Flaminia en dat betekende aan het eind van de 18e eeuw dat je aan je rechterhand het stadje Civita Castellana op je weg vond.

Het deel van de Flaminia tussen Terni en Civita was niet eenvoudig, want je moest de bijna 50 kilometer met een reiskoets over een stel fikse bergen en navenante dalen. (Zie Google Maps.) De weg wordt nu gebruikt voor wat men plaatselijk verkeer noemt, maar tevens door hedendaagse pelgrims, die te voet of op de fiets de via Flaminia nemen om de heilige stad te bereiken. Als je de tijd hebt, beloont het landschap je met spectaculaire panorama’s en grote schoonheid.

Het bleek later, dat de gepensioneerde lerares Duits zich vooral had gestoord aan de schaarse notities die de beroemde schrijver aan haar geliefde geboorteplaats had gewijd. Zij had het boek al op jonge leeftijd gelezen, eerst in een Italiaanse vertaling en later natuurlijk in Goethe’s moedertaal, die voor haar de tweede werd en die zij ook zou gaan onderwijzen.

De berg Soracte

Ik van mijn kant was ook niet erg gelukkig met de acht woorden die hij aan onze Soratte heeft gewijd: “zeer schilderachtig verheft zich de alleenstaande berg Soracte”. (131) Hij zou dit geschreven kunnen hebben na het bekijken van een van de schilderijen van de vele Noord Europese kunstenaars, die vóór hem in Rome waren neergestreken en de berg in het landschap hadden afgebeeld. Een paar woorden dus maar, en geen bezoek gebracht aan het dorp Sant’Oreste, noch de berg bestegen. De schrijver had vanaf de top de Tyrreense zee kunnen aanschouwen: een tijdloze en onvergetelijke ervaring.

Goethe in Civita Castellana Zijn Italiëreis in 1786
Op de voorgrond het fort Sangallo met het stadje Civita Castellana. Op de achtergrond de berg Soracte, ofwel Monte Soratte.

In het korte debat dat volgde, gebruikte de lerares in een bijzin het woord ‘dagboek’ voor Goethe’s boek. Een merkwaardige typering, want zó had ik het nooit gelezen. Later begreep ik waarom meer lezers dit dachten: boven de paragrafen staat immers de plaats en de datum vermeld, en soms ook het dagdeel.

Goethe in Civita Castellana Zijn Italiëreis in 1786
Borstbeeld van Goethe in 1780. Foto Maria Korporal, 2017.

Je kunt van Reis naar Italië van alles en nog wat zeggen, maar het als dagboek kwalificeren, nee, dat kan niet. Het is voldoende om te weten dat de auteur de tekst pas drie decennia later geschikt heeft gemaakt voor publicatie, namelijk in 1817. Na dertig jaar was Goethe niet meer de jongeman die zijn Italiaanse Grand Tour maakte. Het boek dat hij in 1817 aan zijn lezers voorlegde, bevat een bewerking van de teksten die hij tijdens die reis had geschreven, geen dagboek. Wellicht was dit de beste keuze die hij kon maken, want Goethe’s reisverslag – mits de lezer de nodige afstand bewaart – prijkt terecht op de leeslijst van elke Italië-reiziger.

Aantekeningen

  • Voor dit stukje heb ik de vertaling van Mr. Roel Houwing gebruikt, waarvan de eerste druk in 1946 bij Contact verscheen, de mijne is de 5e, uit 1975. In 2005 kwam Uitgeverij Boom met een geannoteerde vertaling, bezorgd door M. Putz.
  • De lezingen werden gehouden op vrijdagmiddag 27 oktober 2017 in de gemeente bibliotheek van Civita Castellana.

 

Hella Haasse in Umbrië over een boer en zijn hooi

Hella Haasse heeft in haar lange leven verschillende boeken over Italië geschreven. Velen hebben gehoord van haar De tuinen van Bomarzo uit 1968 of zelfs gelezen. Minder bekend zijn wellicht de reisverhalen die zij in 1953 bundelde en de titel Klein reismozaïek meegaf. Zij trok in het jaar daarvoor – 1952 – door Italië. Zij legt niet uit op welke manier zij reisde, waarschijnlijk per trein en per locaal vervoer. Het is echter niet uitgesloten dat zij in gezelschap van iemand per auto door het land reisde. In de bundel komt namelijk een verhaal voor over wat Hella Haasse in Umbrië waarnam.

Zij zag een boer die zijn hooi langs een vrij steile weide naar boven sleept naar het erf van zijn boerderij die boven op de heuvel ligt. Hella Haasse kan haar Umbrische boer echter onmogelijk vanuit het raam van een treincoupé hebben gezien, of vanuit een autobus. Wat Haasse zegt over het beeld dat haar zal bijblijven, zou ook kunnen gelden voor de lezers van dit prachtige fragment.

Wandelende hooischelf

Terwijl de blik van de schrijfster over het glooiende Umbrische landschap dwaalt, wordt haar aandacht getrokken door een “wandelende hooischelf” die naar boven beweegt. Onder de schelf ontwaart zij een boer die met het hooi op zijn schouders naar boven probeert te komen. Na diverse  pogingen, met veel vallen en opstaan, lukt het hem tenslotte met een uiterste krachtsinpanning de vracht op het erf van zijn boerderij te krijgen. Dan daalt hij opnieuw af om een andere schelf naar boven te sjouwen.

Haasse concludeert: “Wil de boer zijn hooi boven hebben, dan moet hij het zelf halen, stap voor stap, een martelgang van vallen en opstaan. Hij doet het, geduldig en volhardend, met de kalmte van een mens die deze inspanning als iets van zelfsprekends heeft aanvaard.” (Geciteerd in Het Italie-gevoel, 112.)

Identiteit

Het is de laatste zin die mij interesseert. Haasse onthult hierin een aspect van de Italiaanse identiteit, namelijk de berustende volharding waarmee de taken worden volbracht die de continuïteit van het bestaan waarborgen. In weerwil van alle moeilijkheden die deze samenleving voor ons in petto heeft! In dit concrete geval, betreft een boer en diens zorg voor het hooi, het voedsel voor zijn beesten in de wintermaanden: het kan in de hogergelegen gebieden van Umbria gemeen koud zijn.

Het zijn belangrijke woorden in het Italiaans: geduld [pazienza], volharding [perseveranza], aanvaarding [accettazione]. Deze woorden behoren alle drie  tot de woordfamilie van ‘berusting’.

Het devies van Haasse – schrijven is waarnemen en denken – komt hier op een mooie manier tot uitdrukking. Schrijven is het resultaat van waarnemen en denken. Deze handelingen behoeven niet noodzakelijk in een zeer korte tijdspanne worden voltrokken. Integendeel. De werkwijze van Haasse was anders: tijdens de reis waarnemen, aantekeningen maken en eenmaal weer thuis kwam het aan de grote tafel in haar huiskamer tot schrijven. Dat verklaart ook het literaire karakter van deze reisverhalen. En het verklaart tevens de aanwezigheid van de diepere gedachte die vervat ligt in de door mij geciteerde zin. Die duidt op een kennis van zaken gevoed door meer waarnemingen dan slechts deze tobbende Umbrische boer.

Aantekeningen bij Hella Haasse in Umbrië over een boer en zijn hooi

  • Zie hier voor een pagina over werk van Hella Haasse in Italiaanse vertalingen.