Geschiedenis van een kus

Geschiedenis van een kus

Gabriele D’Annunzio publiceerde dit korte verhaal – de Geschiedenis van een kus – op 2 juli 1886 in het Romeinse dagblad La Tribuna als ‘Storia di un bacio’. Een jongeman uit de provincie verteert in het mondaine Rome in twee jaar tijd een grote erfenis. Verarmd en beschaamd besluit hij zich in de TIber te verdrinken door van de Ripettabrug te spingen. Maar zijn laatste reis kan pas beginnen na op de brug een jongedame ongevraagd te hebben gekust.

Geschiedenis van een kus

De kroniekschrijver van deze krant is een van de meest gewetensvolle verslaggevers van Italië en doet zijn werk met grote hartstocht. Een paar weken geleden vermeldde hij dat Giovanni Mescia en Graziadio Ballanti, twee dappere mannen uit een der wijken langs de Tiber, een jongeman uit de rivier hadden gered die met de duidelijke bedoeling om te sterven van de Ripettabrug was gesprongen.

De geprezen kroniekschrijver heeft, naast andere kwaliteiten, een eigenschap vrij zeldzaam onder zijn collega’s: discretie. Van de naam van de ongelukkige jongeman gaf hij slechts de initiaal P. Het verslag van die duik in het water van de Tiber zal daarom geen sporen hebben achtergelaten in het geheugen van de lezers.

Maar de jongeman over wie ik het vandaag heb, was niet in de rivier gesprongen zoals elke andere ongelukkige zou hebben gedaan. Voor hij stierf had hij nog een laatste vreugde willen beleven en was daarom minstens een paar uur op en neer gelopen over de brug die de Gemeente later had aangekocht.

De jongeman heette Guido Paulati en kwam uit Aquila. Hij bezat met zijn floride uiterlijk en licht blozende wangen de schoonheid waarvoor de jeugd van Aquila bekend staat. Van karakter was hij vrolijk gestemd en geneigd tot plezier. Zijn ouders hadden hem naar Rome gestuurd om rechten te studeren. Maar voordat hij het laatste examen kon afleggen en zich jurist had kunnen noemen, had hij de pech kort na elkaar zijn vader en moeder te verliezen.

Welnu, waarom zou een wees die tweehonderdduizend lire heeft geërfd in zijn provinciestad moeten blijven? En waarom zou hij in hemelsnaam nog afstuderen?

Met verve stortte Guido zich in het mondaine leven. Hij beschikte gedurende twee jaar over honderdduizend lire aan kapitaal en liet in de salons van alle belangrijke Romeinse en exotische tendresses zijn geur van zijn vétyver achter. Hij bezat rij- en trekpaarden. Daaronder waren ook twee prachtige roans waaraan de bezoekers van Villa Borghese en Villa Pamphili nog steeds met bewondering terugdenken. Met veel bravoure en een zekere mate van geluk bracht hij verschillende nachten door aan de tafels van de speelzalen. Eèn seizoen en niet zonder durf nam hij deel aan de vossenjacht en werd in deze krant zelfs een keer genoemd door Bici. Bij de laatste Capannelle races eindigde hij als laatste: zijn neergang was begonnen.

Cher ami, la vie que tu mènes
Ne peut pas toujours durer!…

Zo ongeveer gaat het oude deuntje, dat de zeer blonde Kadir vaak zong met haar hoge stemmetje zonder “r”,

Zonder middelen gebleven, was Guido genoodzaakt zijn phaeton, zijn paarden en zelfs zijn meubels te verkopen. Hij trok zich terug in een klein en bescheiden gemeubileerd appartement in de Via della Scrofa. Daar zette hij zich aan het nadenken.

Hier is het natuurlijke verloop van zijn ideeën:

  1. Als de mens gaapt, is de mens niet gelukkig.
  2. Ik gaap alleen maar.
  3. Dus ben ik niet gelukkig.

Zelfs een Galileo Galilei zou niet in staat zijn geweest een syllogisme te bedenken dat zo vitaal, zo coherent en, zo evident was. Het was tegelijk van bijzonder en van algemeen belang.

Guido ging verder met de tweede reeks:

  1. Ik gaap omdat ik me verveel.
  2. Ik verveel me omdat ik niet gelukkig ben.
  3. Ik ben niet gelukkig omdat ik geen geld heb.

En hij voegde eraan toe: – Ik begrijp niet waarom iemand niet twee moeders en twee vaders zou kunnen hebben, of zelfs drie, of zelfs vier, of zelfs zes, om twee, drie, vier, zes keer te erven! Wat heb ik nu nog? Ik heb geen familie of verre verwanten van wie ik iets kan verwachten. En een manier om wat van dat verachtelijke goud te bemachtigen dat ik zo hard nodig heb, ken ik evenmin. Ik kan notarisklerk worden. Of ambtenaar op het ministerie van Landbouw. Ik kan solliciteren naar een betrekking als bode of als winkelbediende… Waar zou ik nog meer naar kunnen solliciteren?

Maar nee, het is beter om tot het einde een heer te blijven en heldhaftig te sterven. That is the question… Maar hoe te sterven? Vergif geeft vreselijke buikpijnen en kleurt de huid paars, zeggen ze. Het touw geeft, zeggen ze, een bijzondere wellust, maar het laat van de gehangene ook een belachelijk beeld van een hangende worst achter.

Het pistool vervormt, drukt de hersenen uit hun natuurlijke plaats, veroorzaakt soms een afschuwelijke en diepe maar niet fatale wond. Het steekwapen vraagt om een vaste hand en ik heb te veel misbruik gemaakt van … koffie. De kolen moeten worden overgelaten aan de dienstmeisjes, kleermakers en figuranten van het Quirinotheater. Conclusie? Ik mag dan wel op de Tiber kunnen roeien, maar zwemmen heb ik nooit geleerd. Ik zal me verdrinken in de Tiber. Dat is mijn vaste besluit.

Hij glimlachte zoals de eerwaarde heer Depretis glimlachte als hij een moeilijke parlementaire knoop had ontrafeld.

– Maar ik wil van mijn laatste troost niet afzien. De gelovige christen ontvangt de laatste sacramenten terwijl hij sterft. En ik, mohammedaan van roeping, zal de laatste kus nemen.

Daarom liep Guido Paulati die ochtend op en neer over de brug. Hij wachtte op de komst van een jongedame, de uitverkorene, die hij – bij leven – tot vrouw zou hebben genomen. Het was zijn bedoeling een kus op haar maagdelijke mond te drukken en de prijs voor zijn vermetelheid te betalen door zich in de rivier te storten. Zoals de lezeressen kunnen vaststellen, had het verhaal een mooie romantische strekking.

In een van de nieuwe gebouwen in Prati di Castello, in een kleine villa omringd door een tuin waarin rozen en jasmijn bloeiden, onschuldig als in een kloostertuin, woonde Sir Keck. Hij was een oude Engelsman, weduwnaar en rijk zoals alle Engelsen op leeftijd die zich in Rome vestigen. Sir Keck had zich in zijn villa teruggetrokken met zijn dochter, miss Claribel. Hij wedijverde in de rozenteelt in ijver en geduld met graaf Bobrinsky, die in Villa Malta de mooiste rozentuinen van Italië bezit.

De jongedame miss Claribel was blond, asblond als Russische thee waarin een druppel melk was gevallen. Ze was lang en slank als de Keepsakes figuurtjes en deed denken aan die prachtige verzen van Tennyson waarmee het eerste deel van de Poems opent. Ik roep ze in de herinnering.

Where Claribellow lieth
The breezes pause and die,
Letting the rose-leaves fall:
Butt the solemn oak tree sigheth,

Thick-leaved, ambrosial
With an ancient melody
In an inward agony,
Where Claribel low lieth,’

Claribel kwam in gezelschap van mistress Leechwood te voet terug van de evangelische kerk. Het was in de wonderbare maand mei, waarin Rome de kleur van goud aanneemt. Claribel liep met ferme pas en rechtop als een lelie. In haar ene hand hield zij het in marokijn gebonden heilige boek en in haar andere een bos irissen, die grote, paarse, geurige irissen waar Elaine zo van hield.

            Elaine the fair, Elaine the loveable
            Elaine, the lily maid of Astolat…

Mistress Leechwood kwam naast haar lopen. Zij had haar ogen neergeslagen en haar ellebogen tegen haar zij gedrukt en zij was zo stijf als een stok. Mechanisch zette zij haar ene grote voet voor de andere en nooit hief zij haar blik op naar de mensen of dingen die ze tegenkwam. Met deze perfecte waardigheid van houding en gang had mistress Leechwood het vertrouwen en de achting van Sir Keck verworven.

Guido had al meer dan twintig jongedames voorbij laten gaan. Geen van hen benaderde zijn ideaal, geen van hen was waardig om het begin van de laatste reis van een ongelukkig man te worden.

Hij zocht naar en hij wachtte op een blondine. En dit waren allemaal brunettes, kastagnebruine of roodharigen.

Nog twee jongedames liepen voorbij. Ze leken zussen en waren mooi en lieftallig, maar op hun onschuldige voorhoofd krulde zwart haar, zoals je dat wel ziet bij bepaalde Muriliaanse madonna’s.

Guido bedwong zich en volgde hen met zijn blik.

Met zijn valse oude Moorse architectuur van hout en karton, leek het Alhambra  jonger in de zon. Een deel van Palazzo Borghese, waar de fontein spoot, zag er in het ochtendlicht uit als een groot stuk antiek zilverwerk. Onder de brug stroomde rustig en plechtig de rivier. Een paar schuiten lagen roerloos aan de oever.

Plotseling schrok Guido op. Juffrouw Claribel was aan het begin van de brug verschenen. Het uur van de dood was nabij.

De jongeman voelde het bloed naar zijn hart stromen. Een verward gezoem vulde zijn oren, een rode waas trok voor zijn ogen.

Miss Claribel kwam naderbij. Guido ging op haar af, nam haar in zijn armen, drukte zijn mond op de hare en sprong toen met een bewonderenswaardige snelheid over de borstwering en verdween in de Tiber.

Miss Claribel slaakte een kreet van schrik en zij draaide zich om naar mistress Leechwood, die groen was geworden als een zieke turkoois.

Mensen stroomden toe en iedereen schreeuwde:

– Red hem! Red hem!

Zoals ik in het begin al zei, namen Giovanni Meschia en Graziadio Ballanti deze  onbaatzuchtige taak op zich.

Miss Claribel, ondersteund en aangespoord door de gouvernante, vervolgde haar weg naar huis. Achter haar een kudde nietsnutten die maar doorkletsten over wie weet wat voor vreselijke passionele romance.

Voor zij huiswaarts ging, hoorde zij nog de stemmen van de mensen die waren toegesneld.

– Hij is dood!
– Nee, hij is niet dood!
– Hij ademt nog…
– Hij is gered! Laten we hem naar de Troostkamer brengen.
– Nee! Hij is niet dood!
– Hij is dood!
– Nee! Nee! Hij is flauwgevallen.

Zodra ze thuis kwam, wierp miss Claribel zich aan de borst van de most honorable Sir Keck, die op haar wachtte. Toen hij hoorde wat er gebeurd was, raakte hij in een diepe ontsteltenis.

Het arme kind, the poor little Claribel, kreeg hevige koorts en hallucinaties. Later, tijdens een moment van kalmte, opende zij haar grote, onschuldige ogen, die leken op twee viooltjes in melk, en vroeg:

– Leeft de stakker of is hij dood?
De vader antwoordde:
– Hij leeft.
En de lieftallige dochter:
– Welnu, vader, het is noodzakelijk dat ik met hem trouw, of dat ik hem dood.
En de vader in alle eenvoud:
– Er zit niets anders op, indeed.

Samen vertrokken ze naar Aquila waar een volkomen herstelde Guido Paulati onderdak had gevonden bij een vriend.

Miss Claribel vroeg streng:
– Wat was uw bedoeling, mijnheer … mij geweld aan te doen?
– Vastbesloten om te sterven, antwoordde Guido, wilde ik mijn laatste reis beginnen,  getroost door uw onbevlekte mond.

Toen nam Sir Keck met plechtige ernst drie boeken uit zijn zak en legde ze op tafel. Ze waren alle drie gebonden in linnen en met gouden opdruk versierd.

Het waren: De Bijbel, Robinson Crusoe en Gulliver.
En hij liet Guido zweren:

  1. Op de Bijbel, dat hij zijn bruid trouw zou blijven;
  2. Op Robinson Crusoe, dat hij nooit de huiselijke haard zou verlaten om de wereld te bereizen;
  3. Op Gulliver, dat hij zich ver zou houden van de intriges van het hof en de ceremonies van Satan.

Guido zwoer met gesloten ogen.
En zo werd miss Claribel de zijne.

            Were Claribel low lieth
            The breezes pause and die,
            Letting the rose-leaves fall.

Geschiedenis van een kus

Aantekeningen

  • Het verhaal verscheen in de rubriek Cronache mondane die D’Annnzio voor La Tribuna  beheerde. Hij ondertekende het met het pseudoniem Duca Minima.
  • De Ripettabrug werd in 1885-1886 in opdracht van enkele Romeinse ondernemers gebouwd door een Belgisch bedrijf, gespecialiseerd in dit type constructies.  De Gemeense Rome kocht de brug kort na het gereedkomen. In 1901 werd hij afgebroken.

 

Print Friendly, PDF & Email

1870 Kapitein Giacomo Segre lost het eerste kanonschot

Rome, 20 september 1870, 5.20 uur, het helder en zonnig weer. De Italiaanse artillerie opent het vuur op de Aureliaanse muur rechts van Porta Pia. Om half tien bracht de commandant van de 5° attilleriebatterij Giacomo Segre zijn kanonnen tot zwijgen. De muur was over een lengte van dertig meter verwoest. De Italiaanse troepen trokken door het gat naar binnen en namen de stad in. Het stukje ‘1870 Kapitein Giacomo Segre lost het eerste kanonschot’ gaat over de rol van deze Joodse kapitein. De schrijfster Laura Quercioli Mincer vertelt erin wat er die beroemde ochtend volgens haar gebeurde.

Een Joodse kapitein bij de doorbraak van Porta Pia

Toen generaal Raffaele Cadorna richting Rome marcheerde, dreigde paus Pius IX de soldaat die het bevel had gegeven om het vuur op de heilige stad te openen met excommunicatie. Die zou iedereen treffen die had deelgenomen aan de aanval, maar de ernstigste gevolgen onderging hij die het eerste bevel had gegeven. Boven die ene persoon zou de hemel openscheuren en donder en bliksem op hem neerdalen. Maar de hemel, die duidelijk andere dingen aan zijn hoofd had en die zelfs in veel ernstiger gevallen niet uit elkaar spatte, toonde geen enkel teken van vijandigheid tegenover de jonge kapitein Giacomo Segre, afkomstig uit Piëmont en een Jood.

Op die 20e september, nu honderddrieënvijftig jaar geleden, was hij het, onberispelijk gekleed in het uniform van het leger van Savoye en ongetwijfeld met een keurig verzorgde snor, die het bevel gaf. De eerste kanonschoten werden afgevuurd nabij de poort die, hoewel ontworpen door Michelangelo, vandaag de dag vooral herinnerd wordt vanwege de beroemde doorbraak op die bijzondere dag geforceerd in de muur.

De generaal en de kapitein

Hoe kunnen we ons het tafereel voorstellen? Idyllisch, met generaal Cadorna in persoon die de Joodse officier toespreekt: ‘Aan U, vertegenwoordiger van een minderheid die zoveel te lijden heeft gehad van het pausdom en al zoveel heeft gewonnen bij de eenwording van Italië, de eer om …’. Of met een lacherig ‘Ga voort officier, ik krijg er de lachstuipen van …’. We kunnen ons voorstellen dat het Piëmontse leger ook veel vrijdenkers onder zijn gelederen telde, maar misschien was het dreigement van de paus van dien aard dat zelfs de dappersten er rillingen van kregen. De enige uitzondering was de Joodse officier.

Of onthult deze episode misschien een karaktertrek van de familie Savoye, die in de eeuw erna bijzonder duidelijk zal zijn, namelijk het precieze verlangen om zichzelf vrij te pleiten van elke verantwoordelijkheid, om anderen altijd het ‘vuile werk’ te laten opknappen? Hoe het ook is gegaan, hoe we het ons ook willen voorstellen, het verhaal is ook ontroerend en mooi. De Joodse soldaten waren zich er terdege van bewust dat zij ook streden voor hun Romeinse geloofsgenoten. Die zaten nog steeds legaal opgesloten in het langst in stand gehouden getto van Europa. En bovendien streden zij voor de persoonlijke waardigheid van elke Jood. Voor één keer werd de lafheid van sommigen misschien gecompenseerd door de moed van anderen.

Vooraan

Het is moeilijk om zich soortgelijke gevallen voor te stellen, waarin Joden de eer kregen in de frontlinie te staan, het eerste schot te lossen. En wie weet of de onbekende bersagliere wiens beroemde standbeeld aan het begin van de Via Nomentana staat, ook Joods was. We weten niets over hem, maar over zijn meerdere, naar wie sommigen de feestdag van 20 september willen vernoemen, zijn we beter ingelicht.

Kolonel Giacomo Segre stierf in 1894 en ligt begraven op de Joodse afdeling van het kerkhof van Chieri. Bovenaan zijn grafsteen staat een Hebreeuwse inscriptie. Daaronder een bas-reliëf met de twee Tafelen der Wet en de woorden ‘Aan Giacomo Segre Onversaagd Bescheiden Integer …’. Onder die woorden de afbeelding van een affuit.

In 2008 plaatsten de stad Chieri, de Provinciale Raad van Turijn en de Nationale Bersaglieri Vereniging, naast het graf een plaquette. Daarop leest men: ‘Op deze plaats ligt kolonel Giacomo Segre begraven, commandant artillerie tijdens de doorbraak bij Porta Pia. Ter nagedachtenis aan hem en de Joodse Bersaglieri die vochten voor de eenwording van Italië.’

Aantekeningen bij 1870 Kapitein Giacomo Segre

  • Het verhaal ‘Un capitano ebreo alla breccia di Porta Pia’ staat in: Laura Quercioli Mincer, 101 Storie ebraiche che non ti hanno mai raccontato. Rome: Newton Compton editori, 2011, pp. 40-41. Over de schrijfster zie hier. De vertaling uit het Italiaans is van mij.
  • Eerder schreef ik over de doorbraak bij Porta Pia een kort stukje. Zie hier.
  • Een gedetailleerde historische uiteenzetting over de militaire actie van 20 september 1870 vindt u hier. Kapitein Segre ontvangt de Zilveren Medaille voor betoonde Militaire Moed met de motivatie dat hij uitstekende leiding van zijn batterij had gegeven. (Italiaans: Medaglia d’Argento al Valor Militare. “Per la splendida direzione data al fuoco della sua batteria”.)
  • In het Albertijnse Statuut van 8 maart 1848 werd in artikel 1 vastgesteld dat het rooms-katholieke geloof de Staatsreligie was en dat de andere geloven werden ‘getolereerd’. De Inname van Rome betekende voor de Romeinse Joden na eeuwen eindelijk de vrijheid om hun geloof openlijk te belijden.

 

Print Friendly, PDF & Email

Edith Wharton over Rome

Edith Newbold Jones werd in 1862 geboren in New York . Haar bemiddelde ouders waren zeer reislustig. Edith verbleef met haar familie vanaf 1868 in Parijs. In Florence woonden zij vanaf eind 1870 tot juni 1872. Terug in Amerika huwt zij in 1885  Edward Wharton. Het echtpaar verblijft in de jaren 1886-1893 elk voorjaar in Italië. Toerend door Italië bezoeken zij in 1903 ruim zeventig villa’s en hun tuinen. Eind 1904 verschijnt haar boek Italian Villa’s and their Gardens. Een jaar later verscheen Italian Backgrounds. Het zijn beschouwingen over wat zij zag gedurende haar reizen in Italië. Het bevat een paragraaf over de hoofdstad van één en een kwart eeuw geleden. Hier volgt de volledige tekst in de taal waarin Edith Wharton over Rome schreef. De paginanummers staan tussen /…/

Edith Wharton over Rome
Temple of Æsculapius, Villa Borghese. Uit het boek Italian Villa’s, p. 96.

/181/

Perhaps Rome is, of all Italian cities, the one in which this one-sidedness of aesthetic interest is most oddly exemplified. In the Tuscan and Umbrian cities, as has been said, the art and architecture which form the sight-seer’s accepted “curriculum,” are still the distinctive features of the streets through which he walks to his gallery or his museum. In Florence, for instance, he may go forth from the Riccardi chapel, and see the castle of Vincigliata towering on its cypress-clad hill precisely as Gozzoli depicted it in his fresco; in Siena, the crenellated palaces with their iron torch-holders and barred windows form the unchanged setting of a medieval pageant. But in Rome for centuries it has been the fashion to look only on a city which has almost disappeared, and to close the eyes to one which is still alive and actual.
The student of ancient Rome moves among painfully-reconstructed debris; the mediaevalist must traverse the city from end to end to piece together

/182/

the meagre fragments of his “epoch.” Both studies are absorbing, and the very difficulty of the chase no doubt adds to its exhilaration; but is it not a curious mental attitude which compels the devotee of mediaeval art to walk blindfold from the Palazzo Venezia to Santa Sabina on the Aventine, or from the Ara Coeli to Santa Maria Sopra Minerva, because the great monuments lying between these points of his pilgrimage belong to what someone has taught him to regard as a “debased period of art”?
Rome is the most undisturbed baroque city of Italy. The great revival of its spiritual and temporal power coincided with the development of that phase of art of which Michael Angelo sowed the seed in Rome itself. The germs of Bernini and Tiepolo must be sought in the Sistine ceiling and in the Moses of San Pietro in Vincoli, however much the devotees of Michael Angelo may resent the tracing of such a lineage. But it is hard at this date to be patient with any form of artistic absolutism, with any critical criteria not based on that sense of the comparative which is the nineteenth century’s most important contribution to the function of criticism. It is hard to be tolerant of that peculiar form of intolerance

/183/

which refuses to recognize in art the general law of growth and transformation, or, while recognizing it, considers it a subject for futile reproach and lamentation. The art critic must acknowledge a standard of excellence, and must be allowed his personal preferences within the range of established criteria: aesthetically, the world is divided into the Gothically and the classically minded, just as intellectually it is divided into those who rise to the general idea and those who pause at the particular instance.

The lover of the particular instance will almost always have a taste for the Gothic, which is the personal and anecdotic in art carried to its utmost expression, at the cost of synthetic effect; but if he be at all accessible to general ideas, he must recognize the futility of battling against the inevitable tendencies of taste and invention. Granted that, from his standpoint, the art which evolved from Michael Angelo is an art of decadence: is that a reason for raging at it or ignoring it? The autumn is a season of decadence; but even by those who prefer the spring, it has not hitherto been an object of invective and reprobation. Only when the art critic begins to survey the modifications of art as objectively as he would study the

/184/

alternations of the seasons, will he begin to understand and to sympathize with the different modes in which man has sought to formulate his gropings after beauty. If it be true in the world of sentiment that il taut aimer pour comprendre, the converse is true in the world of art. To enjoy any form of artistic expression one must not only understand what it tries to express, but know

The hills where its life rose,
And the sea where it goes.

Thus philosophically viewed, the baroque Rome – the Rome of Bernini, Borromini and Maderna, of Guercino, the Caracci and Claude Lorrain – becomes of great interest even to those who are not in sympathy with the exuberances of seventeenth-century roman art. In the first place, the great number of baroque buildings, churches, palaces and villas, the grandeur of their scale, and the happy incidents of their grouping, give a better idea than can elsewhere be obtained of the collective effects of which the style is capable. Thus viewed, it will be seen to be essentially a style de parade  the setting of the spectacular and external life which had developed from the more secluded

/185/

civilization of the Renaissance as some blossom of immense size and dazzling colour may develop in the atmosphere of the forcing-house from a smaller and more delicate flower. The process was inevitable, and the result exemplifies the way in which new conditions will generate new forms of talent.

It is in moments of social and artistic transformation that original genius shows itself, and Bernini was the genius of the baroque movement. To those who study his work in the light of the conditions which produced it, he will appear as the natural interpreter of that sumptuous bravura period when the pomp of a revived ecclesiasticism and the elaborate etiquette of Spain were blent with a growing taste for country life, for the solemnities and amplitudes of nature.

The mingling of these antagonistic interests has produced an art distinctive enough to take rank among the recognized “styles”: an art in which excessive formality and ostentation are tempered by a free play of line, as though the winds of heaven swept unhindered through the heavy draperies of a palace. It need not be denied. that delicacy of detail, sobriety of means and the effect of repose were often sacrificed to these new requirements;

/186/

but it is more fruitful to observe how skilfully Bernini and his best pupils managed to preserve the balance and rhythm of their bold compositions, and how seldom profusion led to incoherence. How successfully the Italian sense of form ruled over this semi-Spanish chaos of material, and drew forth from it the classic line, may be judged from the way in which the seventeenth-century churches about the Forum harmonize with the ruins of ancient Rome. Surely none but the most bigoted archeologist would wish away from that magic scene the facades of San Lorenzo in Miranda and of Santa Francesca Romana!

In this connection it might be well for the purist  to consider what would be lost if the seventeenth century Rome which he affects to ignore were actually blotted out. The Spanish Steps would of  course disappear, with the palace of the Propaganda; so would the glorious Barberini palace, and Bernini’s neighbouring fountain of the Triton; the via delle Quattro Fontane, with its dripping river-gods emerging from their grottoes, and Borromini’s fantastic church of San Carlo at the head of the street, a kaleidoscope of whirling line and ornament,

/187/

offset by the delicately classical circular cortile of the adjoining monastery. On the Quirinal hill, the palace of the Consulta would go, and the central portal of the Quirinal (a work of Bernini’s), as well as the splendid gateway of the Colonna gardens. The Colonna palace itself, dull and monotonous without, but within the very model of a magnificent pleasure-house, would likewise be effaced; so would many of the most characteristic buildings of the Corso-San Marcello, the Gesù, the Sciarra and Doria palaces, and the great Roman College.

Gone, too, would be the Fountain of Trevi, and Lunghi’s gay little church of San Vincenzo ed Anastasio, which faces it so charmingly across the square; gone the pillared court-yard and great painted galleries of the Borghese palace, and the Fontana dei Termini with its beautiful group of adjoining churches; the great fountain of the piazza Navona, Lunghi’s stately facade of the Chiesa Nuova, and Borromini’s Oratory of San Filippo Neri ; the monumental Fountain of the Acqua Paola on the Janiculan, the familiar “Angels of the Passion” on the bridge of Sant’Angelo, and, in the heart of the Leonine City itself, the mighty sweep of Bernini’s marble

/188/

colonnades and the flying spray of his Vatican fountains.
This enumeration includes but a small number of the baroque buildings of Rome, and the villas encircling the city have not been named, though nearly all, with their unmatched gardens, are due to the art of this “debased” period. But let the candid sightseer – even he who has no tolerance of the seventeenth century, and to whom each of the above-named buildings may be, individually, an object of reprobation – let even this sectary of art ask himself how much of “mighty splendent Rome” would be left, were it possible to obliterate the buildings erected during the fever of architectural renovation which raged from the accession of Sixtus V to the last years of the seventeenth century.

Whether or no he would deplore the loss of anyone of these buildings, he would be constrained to own that collectively they go far toward composing the physiognomy of the Rome he loves. So far-spreading was the architectural renascence of the seventeenth century, and so vast were the opportunities afforded to its chief exponents, that every quarter of the ancient city is saturated with the bravura spirit of Bernini and Borromini.

/189/

Some may think that Rome itself is the best defence of the baroque: that an art which could so envelop without eclipsing the mighty monuments amid which it was called to work, which could give expression to a brilliant present without jarring on a warlike or ascetic past, which could, in short, fuse Imperial and early Christian Rome with the city of Spanish ceremonial and post-Tridentine piety, needs no better justification than the Circumspice of Wren.

But even those who remain unconverted, who cannot effect the transference of artistic and historic sympathy necessary to a real understanding of seventeenth-century architecture, should at least realize that the Rome which excites a passion of devotion such as no other city can inspire, the Rome for which travellers pine in absence, and to which they return again and again with the fresh ardour of discovery, is, externally at least, in great part the creation of the seventeenth century.

Aantekeningen bij Edith Wharton over Rome

  • Edith Wharton, Italian Backgrounds. New York: The Ecco Press, 1989. Het is een herdruk van de eerste uitgave: New York: Scribner’s, 1905. Dit citaat is paragraaf IV uit het hoofdstuk ‘Italian Backgrounds’, pp. 171-214, m.n. de pp. 181-189.
  • Men kan voor schrijfster het beste de Engelse wikipedia pagina raadplegen.
  • Voor een chronologie zie hier.
  • Veel titels zijn digitaal beschikbaar op Gutenberg.

 

Print Friendly, PDF & Email

Romeinse kunstenaar Bartolomeo Pinelli Etser en Tekenaar

Romeinse kunstenaar Bartolomeo Pinelli

Hierboven het titelblad van de verzameling van twintig etsen die momenten van het Romeinse volksleven uitbeelden. We zijn in de eerste helft van de 19e eeuw. De schepper van deze fraaie kunstwerkjes was de Romeinse grafische kunstenaar Bartolomeo Pinelli (1781-1835). Er waren in die tijd twee andere kunstenaars die Rome tot het centrale thema van hun werk maakten. De ene was de graficus Giovanni Battista Piranesi, de andere Giuseppe Giachino Belli die in het Romanesco dichtte.

Het verschil tussen de twee beeldende kunstenaars was groot. Piranesi maakte in zijn werk het roemrijke Romeinse verleden tot onderwerp. Pinelli daarentegen beeldde in een groot deel van zijn werk het Romeinse volksleven uit. Hij kende hun dagelijkse bestaan, want was tussen hen geboren en opgegroeid. Het ging hem om de trekken van enkele opvallende Romeinse typen. Onderwerpen waren verder de gewoonten van de bevolking, het carnaval, de feesten in de stad, hun ruzies. Kortom het bijzondere Romeinse leven van alledag. De dichter Belli vertelde in zijn sonnetten over dezelfde onderwerpen.

De slide show toont eerst de titelpagina en vervolgens alle negentien afbeeldingen. Ik heb korte beschrijvingen toegevoegd. Klik op de afbeelding voor een vergroting met meer contrast.

Toelichting

Merk op dat de kunstenaar de jonge vrouwen alleen afbeeldt in gezelschap van één of meer mannen.  Op vier van de twintig etsen komen alleen mannen voor.

Aantekeningen bij de Romeinse kunstenaar Bartolomeo Pinelli

  • Op de website van de het Centrale instituut voor grafiek, ‘Calcografia’ kan men duizenden afbeeldingen van Pinelli’s werk raadplegen.
  • Het album werd in 1826 gepubliceerd door de uitgever en boekhandelaar Pietro Piale die was gevestigd in de Romeinse wijk Trastevere.
  • Zie hier de wikipedia-pagina in het Nederlands over Bartolomeo Pinelli.
  • En hier voor een gedetailleerd biografisch artikel (Italiaans) over Pinelli.
  • Bartolomeo’s zoon Achille Pinelli (1809-1841) trad in de artistieke voetsporen van zijn vader. Hij maakte ongeveer 200 acquarellen die Rome als onderwerp hebben.
  • Zie hier voor een gedicht van Belli in het Nederlands. Van de dichter Belli bezorgde Arthur Hartkamp een ruime keuze uit de sonnetten: Een monument voor het gewone volk: Sonnetten uit het negentiende-eeuwse Rome. Amsterdam: Ateheneum Polak en Van Gennep, 2020.

 

Print Friendly, PDF & Email

1870 Inname van Rome. Een gat in de oude muur

1870 Inname van Rome

De Poort van Pius is de vertaling van ‘Porta Pia’, het monument in Rome dat om twee redenen zijn bekendheid dankt. Ten eerste omdat het ontwerp van een Michael Angelo op leeftijd zou zijn. Ten tweede vanwege de gebeurtenis die het meest tot de verbeelding spreekt: de Inname van Rome in 1870. De inval was het lang verwachte keerpunt in de geschiedenis van de stad en van het land. De inval was onafwendbaar. Er ging veel aan vooraf en moeilijke decennia zouden volgen.

De Poort maakt deel uit van de beroemde Aureliaanse Muur. Daarin forceerden de Italiaanse troepen op 20 september 1870 met een hevig kanonvuur een doorgang. Het schieten begon ’s morgens even na vijven en duurde vier uur.  Er ontstond een opening van dertig meter waardoor de Piëmontse soldaten de stad binnendrongen. Op de foto is het gat van zo’n dertig meter duidelijk te zien.

Verovering Rome in 1870

De muren (met de kantelen) aan beide zijden van de Poort werden begin 20e eeuw gesloopt om plaats te maken voor wegen. De kleurenfoto (Stefano Fiorani) toont de huidige situatie.

Met de inname van Rome in 1870, het was 20 september, kwam aan de wereldlijke macht van de Kerkelijke Staat voorgoed een eind. De staatkundige eenheid van Italië was een feit. Rome – de ontbrekende schakel – werd op 3 februari 1871 officieel de hoofdstad van het nieuwe koninkrijk. Op school leren de Italiaanse kinderen zich deze historische doorbraak herinneren als La breccia di Porta Pia (De bres in de Poort van Pius).

1870 Inname van Rome
De (onbekende) fotograaf stond met zijn objectief pal voor de doorgang.

Enkele consequenties

Het Romeinse ghetto was vanaf deze dag open. Het vatikaan had er niets meer te zoeken, had zijn zeggenschap over de stad en dus ook over het ghetto verloren. Aan drie eeuwen vernedering en vervolging door de kerk was een einde gekomen.

De eeuwenoude Aureliaanse Muren verloren met deze historische doorbraak hun betekenis. De drie belangrijkste functies die zij vervulden waren weggevallen: 1. bescherming van de stad, 2. de afsluiting van binnenuit en 3. de tolheffing. Met het nieuwe koninkrijk waren ze overbodig geworden.

Aantekeningen bij 1870 Inname van Rome

  • Een bijzonder fraai boek over de Romeinse muren vanaf de oudheid: Roberto Ivaldi, Le mura di Roma. Roma: Newton & Compton editori, 2005, pp. 240-242. Op p. 241 de foto hierboven gereproduceerd.
  • Zie hier overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen in Rome in 1870.
  • Over Porta Pia hier een wikipediapagina.
  • Over de Inname van de stad zie hier een wikipediapagina (nl).
  • De opname van de onbekende fotograaf staat in het boek van Silvio Negro, Nuovo album romano. Milaan: Neri Pozza, 1965, p. 155. In het boek staan iets meer dan 300 foto’s uit de 19e eeuw. De foto bevindt zich in het archief van het Museo di Roma.
  • In hetzelfde Museo di Roma is het onderstaande schilderij aanwezig.

1870 Inname van Rome

Het werd in 1882 gemaakt door de Romeinse schilder Archimede Tranzi (1851-1941). Het beeldt de dood van de majoor van de bersaglieri Giacomo Pagliari uit.

 

 

Print Friendly, PDF & Email