Een tocht door Rome: feuilleton van Jacob Israël de Haan

Enkele dagen geleden was het de 140º geboortedag van Jacob Israël de Haan: 31 december 1881. Hij publiceerde Een tocht door Rome terwijl hij op weg was naar Palestina. De onderstaande tekst stond op 18 februari 1919 in de avondeditie van het Algemeen Handelsblad. Na een heel kort verblijf in Rome nam hij op 31 januari 1919 de nachttrein naar Napels, vanwaar hij scheep ging naar Cairo. Hij schreef ook feuilletons over zijn verblijf in Londen, Parijs en Napels. Hier volgt de tekst:

Rome een heerlijkheid

Rome na Londen en Parijs is een heerlijkheid. Er is geen metro, en er is geen tube. De doodsvijanden, de auto’s, de futuristische, kubistische auto’s zijn er niet talrijk en niet boosaardig. En de trammen, och, de trammen, die gaan zoo genoegelijk de hellende straten op en af. Daar is geen kwaad bij. Natuurlijk, er zijn rampen. Het paspoort. De politie, die hier questura centrale heet, beweert, dat mijn paspoort mij niet het recht geeft in Rome te blijven. Alleen maar doortrekken naar de inschepingshaven voor Egypte of Palestina. Maar ik weet nog heelemaal niet, vanwaar ik vertrekken zal. Passagiersschepen zijn er niet. Ik moet alles nog regelen met Engelsche autoriteiten te Rome, voor wie ik speciale aanbevelingen heb. Ik zal wel moeten reizen met een troepenschip, met een graanschip of een steenkolenschip. Van Napels of Tarente, of Genua of Venetië. Wie weet dat?

De questura is redelijk. Ik offer een foto op het altaar des vaderlands. Krijg twee bedrukte folio-vellen papier om in te vullen. Dat heet ‘soggiorno segli stranier‘ in Italië. En ik mag in Rome blijven. Het is alles eenvoudig. Het is alles doodeenvoudig. Men had mij immers wel kunnen vierendeelen!

En in Rome ben ik dadelijk thuis. Mijn hotel bij ’t station. Maar ik eet bij eene Joodsche familie in de Via Campo Mazzio. Een heel eind. Maar ik stap over de Via Nazionale en Piazza Venezia, en Corso Umberto en Piazza Colonna alsof ik er altijd gewoond heb. Het is alsof ik Rome herken en wederzie.

Godefridus Johannes Hoogewerff

Ik heb een introductie voor dr. G. Hoogewerff, Secretaris van het Nederlandsch Historisch instituut te Rome. Ze wonen buiten de stad. Maar dat is niets. In Rome wandelt het gaarne. Wij maken kennis. Er zijn meer Hollanders. Wij praten over paspoorten, kranten, duurte en schaarschte. Mevrouw Hoogewerff is eene Finsche vrouw. Van die taal hebben Hollanders zelfs geen verre vermoedens. Maar ik weet toch iets; Johannes Linnankoski is in het Hollandsch vertaald: ‘Het lied van de Vuurroode Bloem’, en Albert Verwey heeft vertalingen van gedichten van Eino Leino gepubliceerd.

Wij spreken af, dat wij Dinsdag een wandeling door Rome zullen doen. Beginnen des morgens tien uur bij de Sint-Pieter. Ik ben er om half tien. En ik wandel ernstig over het groote, stille Sint-Pieterplein. De Kerk bouwt zijn koepel hoog in de witte en blauwe lucht. Twee zware zuilengangen omvatten half-cirkelend een deel van het plein. Men kan niet zeggen of dit mooi of leelijk is. Het hart is bewogen. Maar wat is het? Naar dit gebouw gaan de gedachten van millioenen bij millioenen Christenen uit. Wat gevoel ik: angst, verzet, overgave, vijandschap? Woorden, woorden, woorden.

Het woord, dat de veelen verbindt, kan nooit zeggen, wat de enkelen beleven in de oogenblikken van hunne sterkste spanning. En bijna ademloos leun ik tegen de obelisk, die vóór de kerk midden op het plein staat. Hier is het middelpunt. Weinig menschen gaan en komen. Op de geweldige trappen van de kerk lijkt alles klein en weinig.

Vaticaan

Ik loop langs het kompas, dat in den grond is gebouwd. Ik zoek het Oosten. En ik vind het: de kerk heeft haar gezicht juist naar het Oosten: Jerusalem, onze Stad, ons Land. Het is toevallig. Maar het is. De beide zuilengangen grijpen het Oosten. Maar de kerk is niet tegen ons. De Paus heeft de eischen van de Zionisten als rechtmatig erkend. Toch ben ik blij, als het tien uur is en dr. Hoogewerff het plein overkomt.

En nu zie ik het: hoe vol Rome is van schoonheid, overal, overal, langs alle straten, aan zooveel huizen. Zoo dood als Baedeker is, zoo wild en levend is mijn gids. Hij zegt een enkel woord, een naam, een tijdperk en ik zie het alles uitleven. Een nis in een muur, nietwaar, dat is niet veel? Maar ga eens de nissen zien van Michel-Angelo in de buitenmuren van Sint-Pieter, waar de weg stijgt naar het Vaticaan. Een paar lijnen. Een paar vlakken. En daarin de Schoonheid. Waar men deze Kerk ziet, bouwt zij stout en schoon. Maar ’t schoonst zien wij haar vanaf een weggetje, een windend dorpsweggetje tusschen Kerk en Vaticaan. Een verloren pleintje, kippen en pratende buurvrouwen. Wonderlijk verloren in de Stad. Daar bouwt de kerk op uit een landschap met heesters en boomen, zooals men dat ziet op open, primitieve schilderijen.

En van dat weggetje gaan wij naar het Vaticaan. Langs een fraaie vallende fontein. Bouwwerk van een Hollander, Jan van Santen uit Utrecht, die in ’t begin van de 17de eeuw Pauselijk bouwmeester te Rome was. Hoogewerff heeft zijn werk te Rome ontdekt en beschreven […].  Er zijn meer van zijn fonteinen, gelijk van bouw: een kleine bak waaruit het water valt in een grooten bak, die opengevouwen is als bloembladen.

Bibliotheek

Wij zien ook iets van de bibliotheek van het Vaticaan. Het is er heel stil en ernstig. Veel geestelijken. Maar de geleerde, dien wij er zoeken, is er niet. Hij is Franschman, gemobiliseerd en nu te Jerusalem. En wij gaan weer op weg. Een Zwitser loopt voor de poort van het Vaticaan heen en weer. Zijn bonte kleederen. Zijn zwierige mantel. En zijn spies op den schouder. Een prelaat komt aangereden. In een huurbakje. Zeker een bisschop van buiten.

En wij wandelen. Overal, den heelen dag door, zijn in de straten gebeeldhouwde poorten en poortjes en hoven van huizen, waar niemand ze verwachten zou, maar waar mijn goede geleider ze weet. En fonteinen. Er is niet mooier dan de harmonie van de levende lijnen van het vallend en klaterend water. Er zijn spuitende fonteinen en er zijn vallende fonteinen, al naar gelang ze water krijgen van de eene of de andere waterleiding. Twee zijn er in Rome. Schatten van schoonheid zijn aan de fonteinen gegeven. Hier een Romeinsche sarcophaag uit den keizerstijd. Gebeeldhouwd met jachttafereelen. Het graf eenmaal van een geweldig jager. Nu vangt hij water op uit een leeuwenbek daarboven. Een Italiaansche straatjongen komt er zijn wijnflesch vullen: lange hals, breede buik in ’t stroo. Hij doet het handig. Hij morst niet. Wat is tijd? Wat is eeuwigheid?

Fonteinen

Caracalla: is het lang geleden? Ach, zijn duizend jaren meer dan de dag van gisteren, die voorbij is? De groote badkuipen uit het badhuis van Caracalla zijn nu bakken voor fonteinen, geweldig van lijn. Er is één fontein, die een geheelen gevel beslaat. De fontein draagt het Huis. Overal valt het. Overal klatert het. Een gebruik: wie in Rome weder wil keeren, moet een munt werpen in het bekken van de fontein, met den rug er heen gekeerd en werpend over den schouder. De Engelsche misses doen dat. En de straatjongens visschen de munten weer op. Maar nu zijn er geen Engelsche misses meer.

Wij zien de fonteinen. En wij zien de binnenhoven van groote huizen. De dag is zonder zon. Den geheelen dag dreigt regen. En bij vlagen regent het wreed. Maar in den schemerenden middag zijn de hoven der oude huizen onzegbaar teeder en schoon. Uit alle tijden, in alle stijlen. Sober of rijk. Maar altijd in schoonheid.

Den Tiber gaan wij over in een vlaag van zon uit de wolken. Rome is prachtig. Maar de Tiber is de  Amstel niet. En de brug bij den Engelenburcht bouwt niet zoo fraai als de brug van de Amstelstraat naar het Waterlooplein. De Engelenburcht: een geweldige steenenmassa. Maar machteloos tegen de kanonnen van dezen tijd.

Ghetto

Het Ghetto. Het is verruimd. Maar nog heel goed zichtbaar hoe ellendig nauw de straatjes, waarin wij opgesloten. Alles volgebouwd. Geen licht. Geen lucht. Hoe hebben wij er het leven gehouden. Des avonds na zons-ondergang mocht geen Jood het ghetto uit. Eeuwen lang had het ghetto niet eens een fontein. Tot een goedhartige Paus een fontein voor de Joden liet opbouwen, door dienzelfden Jan van Santen van Utrecht. Wij zien ook de kerk, waar de Joden ééns per jaar werden gedwongen de mis te hooren. Een deel erin. De anderen samen gedreven op het plein ervoor. Boven de deur een heel booze aanhaling uit Jesajah, Latijn en Hebreeuwsch.

De lucht is leeggewaaid, wanneer wij aan het Forum komen. Het is niet veel: allerlei puinhoopen. Maar er zijn toch nog prachtige tempelzuilen bij, die streng en schoon afstaan tegen den mildblauwen avondhemel. Wij zien de tempelplaats van Vespasianus, van Castor en Pollux, de offerplaats met zwijn, schaap en rund. En zeldzaam mooi bewaard: een marmeren altaartje. De Via Sacra. Wij gaan naar den Triumfboog van Titus. Er is een Joodsche legende: toen een van de Joodsche koningen misdreven had, daalde de Engel Gabriël op de aarde neder met een stok. Hij stak den stok in den Tiber. Daaromheen groeide een eilandje en daarop werd Rome gebouwd.

Jerusalem verwoest

Acht eeuwen later werd Jerusalem door de Romeinen verwoest. Zeg nu eens: acht eeuwen. Dat is een seconde van de Eeuwigheid. De Tijd is niets. Een menschelijk bedenksel. Dit alles is gisteren gebeurd. De Via Sacra. De Triumfboog. Wij gaan niet gaarne naar den Triumfboog van Titus. Maar nu ik, de Dichter van het Joodsche Lied, als overwinnaar naar Jerusalem terugkeer, eerste van vele duizenden, nu zal ik naar den Triumfboog gaan. En over de eeuwen heen, lacht mijn ziel Titus uit. Titus, Titus: door twintig eeuwen heen, hebben wij zijnen naam als een scheldnaam bewaard. Wij zeiden het tegen elkander, heel ernstig en heel woedend, toen wij kleine Joodsche jongens waren: Titus, Titus. Dat was het ergste.

Een tocht door RomeHij is opgeknapt, de Triumfboog van den Man, die onze Stad heeft verwoest. Maar het beeldhouwwerk is gebleven. Een tooneel: Titus in zijn zegewagen. Een tweede tooneel: triumfators, bloemenbanden in het haar, dragen de geroofde tempelschatten. De groote kandelaar is duidelijk. Het beeldhouwwerk is prachtig bewaard. Een van de gezichten is nog volkomen duidelijk. Teeder en wreed. Een fantasie dit tooneel, de tempelschatten zijn nooit te Rome aangekomen, want in storm op zee vergaan. Neen, mijn ziel verzadigt zich niet van haat en wraak en hoon. Wat is er van al de dagen en daden van Titus overgebleven, terwijl wij naar Jerusalem teruggaan?

Dominicaan

Maar wij verlaten het Forum langs het Kapitool en wij dalen de Stad in. Nog één bezoek: wij worden verwacht bij Pater Jacques M. Vosté, Dominicaan, Hoogleeraar in de kennis van de Heilige Schrift aan het College Angélique. Hij heeft eenige jaren te Jerusalem de Bijbelstudie beoefend aan de School der Dominicanen onder leiding van Pater Lagrange.

Dr. Hoogewerff heeft den vorigen dag belet voor ons gevraagd. En ik heb mij een voorstelling van den Pater gemaakt. Ik weet, dat hij niet oud is. En niet stuursch. Een Belg, die Vlaamsch spreekt. Maar als hij dan binnenkomt en wij samen zitten, hoe is alles dan anders. Hij is een wonder van lavende schoonheid. Men zegt: uit een schilderij van Fra Angelico weggeloopen. Hij is heel diep en heel wijs. En daarbij onschuldig van lach als een kind. En zoo mild van gebaar, Vorstelijk in zijn gering wit habijt.

Zionisme

Wij spreken natuurlijk over het Zionisme. Over de heilige Christelijke en Arabische plaatsen in Palestina. Over de rechten der verschillende volken. Ik vind natuurlijk onze rechten de beste. Hij geeft mij een artikel over het Zionisme van prof. Lagrange in ‘Le correspondant’ van April 1918. En hij spreekt zoo lief Vlaamsch. Zoo mooi en zoo zuiver. Het doet er dus niet toe wat hij zegt. De Pater zelf zal niet verwacht hebben dat ik terugkeeren zou naar Amsterdam of mij bekeeren tot hem en blijven in zijn klooster. Maar ik zie hem in een glans van schoonheid. En ik hoor zijn woorden in een klank van schoonheid. Hij is mild en verdraagzaam. Hij zegt, dat ieder verstandig Christen sympathie heeft voor het Joodsche Volk. En niemand wenscht de middeleeuwen terug.

Wij vergelijken het Zionisme met de Vlaamsche beweging, Hebreeuwschen taalstrijd met Vlaamschen taalstrijd. Hij is Flamingant: voorstander van volledige gelijkheid van Waalsch en Vlaamsch. Ik vraag of hij activist is? ‘Ach, zegt hij, de menschen willen alles vangen in een woord. Doet u daar niet aan mee.’

Hij erkent den Belgischen Staat als een historisch feit, dat kan worden aanvaard. Maar daarbinnen volkomen gelijkheid. In Jerusalem is hij geweest van 1909 tot 1911. Zijn kennis is dus wel wat verjaard. De oorlog is daar overheen gegaan. Maar hij heeft Ben Jehoeda gekend, den grooten Hebreeuwschen taalkenner, die dikwijls kwam werken in de bibliotheek van de Dominicanen te Jerusalem.

En dan scheiden wij. De Pater geleidt ons tot de buitendeur. En de groet, dien hij ons geeft is zoo lief en mild als een zegen.

Schoonheid om ons heen

En dan is Rome weer om ons heen met al zijn schoonheid van straten en huizen, van beelden en fonteinen.

Een schoonheid, die ons achtervolgt door de uren van de dagen en die ons niet verlaat in de droomen van de nachten.

Aantekeningen bij Een tocht door Rome

  • De illustraties en de tussenkopjes heb ik ingevoegd.
  • Dit is tekst nummer 10 uit Jacob Israël de Haan, Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924. Deze digitale uitgave, bezorgd door Ludy Giebels, is beschikbaar op de website van de Digitale Bibliotheek Nederland. Zie hier.
  • De Haan verwijst naar: G.J. Hoogewerff, ‘De werkzaamheid van Jan van Santen te Rome’, Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, 9 (1916), p. 213-217.
  • In dit weblog over andere Rome reizigers, bijvoorbeeld Bertus Aafjes en Willem Frederik Hermans.

 

Print Friendly, PDF & Email

Hermans Op de Etna, een verslag uit 1955

Hermans Op de Etna, een verslag uit 1955

Willem Frederik Hermans was geboeid door katten en bergen. Het onderstaande artikel Hermans Op de Etna’  verscheen in 1955 in het dagblad Het Vrije Volk.

De vulkaan Hermans

In een interview met Joost van Velzen, in het dagblad Trouw van 26 november 2013, zegt de Hermans-biograaf Willem Otterspeer over hem:

Eigenlijk is de beste vergelijking die met een vulkaan. Hermans hield van vulkanen. Hij vertaalde het fascinerende boek van Taziëff, ‘Kraters in lichterlaaie’. Die Taziëff kroop in de muil van erupterende vulkanen. Dat idee heb je als biograaf ook. Hermans was een vulkaan in uitbarsting.

De fysisch geograaf Hermans was 34 jaar toen hij de Etna bezocht. Het was ruim vier maanden na zijn cum laude promotie in Amsterdam. In 1958 werd hij benoemd tot lector in de fysische geografie aan de Universiteit van Groningen. Dat verklaart de aanwezigheid van de vele geologische details in dit fascinerende ‘verslag’, of ‘klein protocol’ zoals hij het later noemde.

Op de Etna

1

’s Avonds om vijf uur kwam ik in Catania aan. Van de trein uit was de Etna goed te zien geweest. Rook wentelde zich in balen langs zijn helling. Ik praatte erover met de andere passagiers, maar zij hadden er niet veel over te zeggen. Zij hadden meer belangstelling voor de watersnood van februari 1953, wilden weten hoe ik het overleefd had, konden niet begrijpen dat ik in een deel van Nederland woonde, waar helemaal geen water was geweest.

Catania, nog in de achttiende eeuw volledig verwoest door een aardbeving, is geen mooie stad. Rechtlijnig aangelegd, doods.

De avond doorgebracht op een plein, waar de top van de Etna tussen de huizen door, zichtbaar is. Om de halve minuut kwam er een gele bal van dunne rook uit te voorschijn, die zonder door de wind te worden verscheurd, langzaam naar beneden rolde.

De volgende ochtend stapte ik in een autobus die zigzaggend de helling opreed langs wijngaarden, dorpjes, olijfbomen en bossen.

De weg eindigde op een hoogte van 1881 meter. Ik was de laatst overgeblevene in de autobus. Bomen zijn er op die hoogte niet meer. Het landschap is grijs, bruin en dor. Een kleine krater, tweehonderd jaar geleden uitgedoofd, ziet er met zijn roodaangebakken wanden uit of hij gisteren nog in gloed heeft gestaan.

Ik volg een muildierspoor naar boven, nauwelijks zichtbaar in de as, tussen de sintels en puistige poreuze lavablokken. Maar de weg kan immers niet missen: recht omhoog, naar de top die flauw oprijst te midden van de kleinere bulten. In de verte klinkt een gerommel of er bommen ontploffen.

Hier en daar bloeien, in pollen die ver uiteenliggen tussen de zwarte slakken, alpenbloempjes, geel, roze en wit. Verder is alles kaal. De lucht wordt donkerder blauw. Boven vijfentwintighonderd meter groeit er niets meer.

2

Bij het vulkanologisch laboratorium rust ik een ogenblik. Ik heb Hermans Op de Etna, een verslag uit 1955vijfkilometer gelopen en ben een kilometer hoger gekomen. Het laboratorium is een met zwarte lava bekleed bastion. Stalen luiken voor de ramen. De muren zijn een meter dik en nog versierd met de fasces van Mussolini.

In de zon is het warm, maar in de schaduw van het gebouw staat een ijzige..stormwind. Een atalantavlinder die verdwaald moet zijn, gaat zitten op mijn schoen.

Ik zou hier vulkanologen van de universiteit van Catania ontmoeten, maar er waren enkel een paar arbeiders.

De huisbewaarder van het laboratorium, Barbagallo, is een gids die al dertig jaar de vulkanen van Italië afloopt. Vorige week is Taziëff hier geweest, vertelt hij. Hij laat mij de Figaro van 15 juli 1955 zien, groot artikel van Taziëff over de nieuwe erupties.

Ik vertel hem dat ik een boek van Taziëff heb vertaald.

Barbagallo belooft mij dat hij de volgende ochtend met mij naar de lava wil gaan kijken. Hij kan mij niet aan eten helpen.

Van de arbeiders krijg ik een grote schotel met macaroni en linzen, de helft van een rond maïsbrood, tien zwarte olijven in een papiertje en een tomaat. Barbagallo geeft een stukje kaas en een halfglas wijn. Hij is niet royaal.

Als wij, binnen, zitten te praten, begin ik plotseling te klappertanden: het is vochtig en koud in dit grafvan beton en lavablokken.

3

Ik ga om zeven uur naar bed. Onder drie dekens is mijn lichaam warm, maar ik heb een gevoel ofik versteen, mijn tanden blijven klapperen, mijn hart slaat dreunend en het is of mijn longen in elkaar krimpen.

Halfvier ’s ochtends. De zon komt op uit de nevelige zee en lijkt een snel rondwentelende knoedel van gloeiende staalwol. Er is niets te horen behalve het gerommel in de verte, het ritselen van as in de wind. Vogels fluiten hier niet, zijn er niet.

Langzaam klimmend naar de hoofdkrater, zie ik aan de ene zijde de zee, aan de andere het geel en donkergroene Siciliaanse bergland, ver beneden mij, het is nergens hoger dan zestienhonderd meter.

Tegen de steile helling kan ik onmogelijk meer dan een stap per twee seconden doen. De wind staat in mijn richting en blaast scherpe zwaveligzure dampen naar mij toe. De ijle lucht en voortdurende hoest maken de ademhaling diep zonder de benauwdheid op te heffen. Langs een flauwe spiraal kom ik hoger en buiten het bereik van de dampen. Op beschutte plekken ligt nog sneeuw, versleten als een aluinsteen. Ik spring over een diepe spleet waar stoom uit opwolkt. Mijn voeten zinken weg in de fijne zwarte as, rotsblokken rollen naar beneden bij elke stap. Zo nu en dan kijk ik omhoog of boven mij niet een andere bezoeker loopt, onder wiens voeten eveneens rotsblokken naar beneden rollen, maar ik ben de enige.

4

De rand van de hoofdkrater is smal als de rug van een mes. De grond is te heet om met de handen aan te raken. ’s Nachts gevormde dauw stijgt als stoom weer op van de kraterwanden. Ik loop over de rand tot ik het volle gezicht heb op de kleine, iets lager gelegen noordoostelijke krater die in werking is. De ontploffingen zijn nu luid en doen de grond schokken. De gele rook rijst op in een gelijkmatig en traag tempo. Elke twintig seconden lijkt het of deze rook een ogenblik wordt tegengehouden, of de krater de adem inhoudt. Dan een dreunende slag als het opblazen van een brug. Rotsblokken ter grootte van een piano, roodgloeiend, worden honderd meter omhooggeslingerd, rollen naar beneden met kleine rooksliertjes achter zich aan, verliezen hun gloed. Een enkel klein stuk valt vlak bij mijn voeten. In mijn gezicht heb ik een gevoel of het op verschillende plaatsen even wordt aangeraakt met de kop van een hete speld.

Ik zie de lava als een lange brandende heg over de helling liggen.

5

Rondkijkend over de zee en het land, vanaf deze smalle kam die het toppunt van de wereld lijkt, afgronden aan weerszijden, vlak bij dit geweld uit de tijd afkomstig dat de aarde nog niet voor de mens bestemd kon schijnen, komt lichamelijke angst zo nu en dan op als een oorsuizing. Maar het gevoel zakt onmiddellijk weer weg en laat een gelukssensatie achter. Hoe anders dan de angst in het vaderland van de watersnoden, die dagenlang aanhoudt.

Ik strijk mij over het gezicht met handen die aanvoelen of ik zojuist een kachel heb leeggehaald en de verbrande huid komt er in rolletjes af. De zon steekt en doet mijn lippen barsten.

Hier zijn de fysica en de chemie oppermachtig. Hoeveel universeler is het geweld van het vuur in vergelijking met dat van de zee, waarin dieren leven en waarop de mens kan varen.

Aantekeningen bij Hermans Op de Etna,

NB. Ik heb het artikel ingedeeld in 5 genummerde paragrafen, de leesbaarheidcriteria van WordPress volgend.

  • Willem Frederik Hermans, “Op de Etna.” In: Het sadistische universum. Amsterdam: De Bezige Bij, 1972¹¹, pp. 139-141. Eerst verschenen op de voorpagina van Het Vrije Volk: democratisch-socialistisch dagblad, 22 november 1955. Rubriek VRIJ SPEL. De journalistieke titel was: ‘Ik voelde de hete adem van de Etna’. Voor zover ik kon nagaan, schreef Hermans in deze krant twee bijdragen over Italië.
  • Zie ook het verhaal De Romeinse katten van Hermans.
  • Voor het interview met Joost van Velzen in Trouw zie hier.

 

Print Friendly, PDF & Email

De Romeinse katten van Hermans, een verhaal (1956)

Onbegrensde kattenliefde

Dit stukje gaat over de Romeinse katten van Hermans (1921-1995). Willem Frederik Hermans hield van katten. Deze liefde was geen capriccio, geen gril, maar een constante in het bestaan van de schrijver en zijn vrouw Emmy. Maar liefde voor levende wezens geeft nogal eens aanleiding tot opmerkelijk gedrag. Zeker bij mensen. We lezen dat Hermans in een zomerse nacht in het jaar 1955 door Rome dwaalde. Onder zijn arm had hij een oude krant met een maaltje sardines. Hij was op weg naar de katten die in de basiliek van Maxentius woonden. Een onweerstaanbare feliene liefde dreef de 34-jarige schrijver de duisternis in. De tocht toonde aan dat zijn liefde en zorg niet beperkt bleven tot zijn eigen katten, maar zich ook uitstrekten tot de verkommerde Romeinse. Leed Willem Frederik Hermans aan feliene empathie?

Ik koos uit het verhaal de passages die van zijn nachtelijke expeditie getuigen.

De katten van Rome

In donkere spleten en gangen bewegen soms schimmen.

Wie een poosje blijft staan bij een van de hekken die de valleien waarin de ruïnes staan, afsluiten, ziet hoe telkens een stuk vuil de gedaante aanneemt van een kat. Deze oude puinhopen zitten vol katten: rode katten, zwarte, vuilwitte, cyperse. Katten met huidziekten, katten met uitpuilende buiken, katten zonder staart, katten op drie poten, katten zonder oren, katten met zwerende ogen, oude katten, stervende katten en kleine katten die zich, drie of vier tegen elkaar aan, liggen te zonnen op een gebarsten brok marmer.

Waar leven zij van in deze meestal dorre woestenijen, waar vogels geen reden hebben neer te strijken?

[…] Maar de katten in Rome kunnen zelfs geen drinken vinden tussen hun omgevallen antieke zuilen.

’s Nachts om twee uur is Rome uitgestorven. De dofrode gebouwen staan als nachtmerries in het natriumlicht. Ik heb ’s nachts uren lang rondgelopen. Een oude krant met sardines had ik bij mij. De katten lopen dan in troepen over de straten. Er zijn in Rome overal drinkbakken, gemaakt van oude marmeren doodkisten, waar voortdurend een dun straaltje water in valt en daardoor altijd overlopen. Uit de plassen die zich er omheen vormen, komen de katten drinken. Zij zijn erg schuw. Het is mij niet dikwijls gelukt er een te aaien. Hun vel voelt vreemd aan, ruw, stoffig, kleverig. Eerder het vel van een vuile hond dan van een kat. Ja, de katten in Rome zijn zo verkommerd, zo uitgedroogd, dat zij zich zelfs niet meer kunnen wassen.

Iets meer over Hermans’ verhaal

Het stukje verscheen voor het eerst op 18 februari 1956 in het dagblad Het Vrije Volk. Hier het knipsel in Delpher. In de titel stond toen nog het woord ‘verkommerde’ en luidde: ‘De verkommerde katten van Rome’, maar in latere herdrukken heeft Hermans dit Het verhaal van Willem Frederik Hermans over de Romeinse katten is dit boekjeadjectief geschrapt. De Leidsche emeritus hoogleraar en Hermans-biograaf Willem Otterspeer nam ‘De katten van Rome’ op in het elegant uitgegeven boekje De geur van een pasgestoomde deken. De beste kattenstukken. Deze door Otterspeer geredigeerde bundel bevat nog meer kattenverhalen: De kat Kilo; De poes van Lenin; De dood in Dublin; verder een keuze uit zijn bijdragen aan de terecht beroemde  Poezenkrant; het essay De liefde tussen mens en kat, en het interview met Maria Roskam Abbing. Otterspeer leidt het boekje mooi in met een flink aantal wetenswaardigheden over Hermans’ leven met katten en poezen. Laat het toch niet ongelezen!

Aantekeningen

  • Eerste publicatie in Het vrije volk Democratisch-socialistisch dagblad, 18-02-1956. Voorpagina. Rubriek VRIJ SPEL.
  • Een herdruk met de titel ‘De katten van Rome’ werd opgenomen in Het sadistische universum, Amsterdam: De Bezige Bij, 19729, 137-138. Eerste druk 1964.
  • Willem Frederik Hermans, De geur van een pasgestoomde deken. De beste kattenstukken. Ingeleid door Willem Otterspeer, Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. pp. 47-50.

 

 

Print Friendly, PDF & Email

De Schildpaddenfontein van Aafjes in Rome

Fonteinenliefde

De Romeinse fonteinen hebben op bezoekers van de stad altijd grote indruk gemaakt. Ook op de in Amsterdam geboren schrijver Bertus Aafjes (1914-1993). Hij stak zijn fonteinenliefde niet onder stoelen of banken. Het onderstaande fragment, dat ik ‘De Schildpaddenfontein van Aafjes’ heb genoemd, is afkomstig uit het verhaal ‘De fonteinen van Rome’, dat hij schreef in mei 1969, tijdens of na een bezoek aan Rome.

De Schildpaddenfontein van Bertus Aafjes

De unieke Schildpaddenfontein in Rome.
Fragment fontein

Vier naakte knapen leunen achteloos tegen de steel van een paddestoelvormige fontein. Met de ene hand houden zij een dolfijn bij de staart, op wiens kop zij hun voet geplant hebben. Met de andere hand tillen zij een schildpad omhoog naar de bekkenrand om het dier te laten drinken. De vier levensgrote bronzen efeben zijn in houding en gebaar van zulk een natuurlijke bevalligheid dat de toeschouwer onwillekeurig aan Rafaël denkt. De Romeinse volksmond schrijft het ontwerp dan ook aan Rafaël toe. Dit ten onrechte. De fontein werd in 1585 vervaardigd door Taddeo Landini, vermoedelijk naar een ontwerp van Giacomo della Porta. […]

De oorspronkelijke schets van de Schildpaddenfontein gaf de vier efeben geen schildpadden in de hand. Waarschijnlijk moesten zij vier dolfijnen omhoog tillen en deze als het ware over de bekkenrand in het water laten glippen. Maar de dolfijnen werden niet toegevoegd en bijna een eeuw lang maakten de knapen een slag in de lucht en zaten met leeg gebarende hand rond de fontein.

Toen vulde een geniaal man, Bernini vermoedelijk, deze met een schildpad: het kleine logge dier schijnt met wonderbaarlijke

De Schildpaddenfontein van Aafjes in Rome

behendigheid over de bekkenrand te klimmen – als men goed toeziet is het reeds aan de vingertoppen van de jongenshand ontglipt – en dit geeft iets onzegbaar vrolijks aan deze fontein, die de belichaming is van het begrip eeuwige jeugd, maar terzelfder tijd gestalte geeft aan de vergankelijkheid van de inhoud ervan. […]

Vanzelfsprekend vertellen de Romeinen van deze charmante fontein een hunner charmantste verhalen. Aan deze Piazza Mattei staat een der vele Mattei-paleizen, waarin eens de hertog van Mattei woonde, de rijkste man van de Eeuwige Stad. Hij was een hartstochtelijk speler en verloor vaak in een nacht een bedrag dat voor een minder rijk man een vermogen betekende.

De verliefde hertog

Op zekere dag werd hij verliefd op de dochter van een verarmde landedelman uit de Castelli. Hij vroeg haar ten huwelijk. Reeds had de oude landedelman ingestemd met Mattei’s huwelijksaanzoek, toen deze op een nacht naast een deel van zijn fortuin ook een van zijn paleizen verspeelde. Dit kwam de oude landedelman ter ore – heel Rome sprak er immers over. Menend dat zijn toekomstige schoonzoon bankroet was, liet hij hem weten dat hij afzag van het huwelijk.

De hertog echter, die zo rijk was dat het verlies hem maar weinig schade berokkende, zon op een middel om de oude landedelman alsnog te winnen voor een huwelijk met de vrouw van wie hij hartstochtelijk hield. Hij liet in één enkele nacht voor vijfduizend gouddukaten de Schildpaddenfontein op het plein voor zijn paleis neer zetten.

De volgende dag nodigde hij zijn geliefde en haar vader naar zijn palazzo, vroeg hen hoe zij ooit hadden kunnen denken dat hij tot de bedelstaf vervallen was, wierp het venster open en toonde hen het meesterwerk dat hij die nacht voor zijn huis had laten oprichten. Evenals de Romeinen en de ontelbare toeristen nadien keek het drietal ademloos naar het kunstwerk. De vader schonk daarop de hand van zijn dochter aan de hertog, deze riep een metselaar en liet het venster waardoor zij gezamenlijk naar de Schildpaddenfontein gekeken hadden dichtmetselen opdat niemand meer langs deze weg zien zou wat zij zo juist aanschouwd hadden. Bezoekt gij het Schildpaddenfonteintje kijk dan langs een van de efeben in de richting van het Palazzo Mattei en gij zult zien dat het venster links van de ingangspoort tot vandaag bleef dicht gemetseld.

Een toelichting

Er zijn in Rome onveer 2500 nasoni fonteinen.
nasone fontein

In het genoemde verhaal beschrijft Aafjes vijf van de ruim 1500 Romeinse fonteinen, waarbij de ongeveer 2500 karakteristieke ‘nasoni’ natuurlijk niet zijn inbegrepen. Naast de Schildpaddenfontein  beschrijft hij de Trevifontein, de fontein op Piazza Esedra, de  Vierstromenfontein op Piazza Navona en ten slotte de Tritonenfontein op Piazza Barberini. Hij had ze al eerder gezien tijdens zijn verblijf Rome in 1936. In de bundel Een voetreis naar Rome (1944) leest men in een vers op pagina 57 dat zijn ‘hart nu roept naar fonteinen’. Zijn liefde voor Rome en haar fonteinen zou hij zijn hele leven met zorg bewaren en er in vele publicaties uiting aan geven.

Fonteinenfeitjes

  1. Tot zover Aafjes en zijn fonteinenliefde. Hij wist blijkbaar niet dat de schildpadden in de vorige eeuw diverse malen werden gestolen. De eerste keer in 1906. Het gebeurde opnieuw in 1944. Ditmaal had een voddenverkoper ze bij toeval aangetroffen en bracht ze terug bij de rechtmatige eigenaar: de gemeente Rome. Veel later, In 1981, maakten dieven zich meester van één van de vier schildpadden. Het stadsbestuur besloot toen kopieën op de bekkenrand aan te brengen en bracht de drie resterende originelen onder in het veiliger Capitolijnse museum.
  2. Een tweede aardigheid betreft de legende – die trouwens nog steeds wordt verteld – van de verliefde hertog. Zelfs voor een legende lijkt het construeren van een zó ingewikkeld kunstwerk in één nacht zeer onwaarschijnlijk. Men had er in werkelijkheid wel wat langer voor nodig: van 1581 tot 1588. Het hertogelijk palazzo werd overigens pas in 1616 gebouwd. Maar bij een legende kijkt men niet op een jaartje.
  3. De fontein staat in het midden van Piazza Mattei.

Aantekeningen bij De Schildpaddenfontein van Aafjes

  • Het tussenkopje in het geciteerde fragment heb ik toegevoegd.
  • Zie de auteurspagina over de schrijver: Bertus Aafjes.
  • Bertus Aafjes: ‘De fonteinen van Rome’, in: Het rozenwonder. Verhalen. Amsterdam: Meulenhoff, 1979, pp. 128-143. Dit fragment op pp. 136-138.
  • Zie hier mijn overzicht van de belangrijkste Romeinse fonteinen, Daar ook verwijzingen naar literatuur. Voor de besproken fontein hier:
  • Wiily Pocino, Le fontane di Roma, Roma: Newton & Compton editori, 1996, p. 209.
  • Claudio Rendina, La grande enciclopedia di Roma, Roma: Newton & Compton editori, p. 721-722.

 

Print Friendly, PDF & Email

Goethe in Civita Castellana, 1786 Italiëreis

Achterin de zaal verhief zich een stem: “Ik heb de man nooit erg sympathiek gevonden. En dat iedereen met zijn Italië-boek wegloopt, wat zal ik zeggen, voor mij hoeft het niet.” Hier volgt een verslagje van een bijeenkomst over Goethe in Civita Castellana

Op weg naar Rome

De stem bleek later bij een gepensioneerde docente Duits te horen. Zij had het over Goethe en diens boek Reis naar italië. Ook ik in Arcadië. De civitonica – zo noemt men een inwoonster van Civita Castellana –  lanceerde haar opmerking na afloop van de twee lezingen over Goethe’s bezoek in 1786 aan het stadje, waar hij op 28 oktober aankwam. De schrijver was die ochtend heel vroeg uit Terni vertrokken met als reisdoel Rome: “Morgenavond dus in Rome. Ik kan het nog nauwelijks geloven…” (132) De route liep over de via Flaminia en dat betekende aan het eind van de 18e eeuw dat je aan je rechterhand het stadje Civita Castellana op je weg vond.

Het deel van de Flaminia tussen Terni en Civita was niet eenvoudig, want je moest de bijna 50 kilometer met een reiskoets over een stel fikse bergen en navenante dalen. (Zie Google Maps.) De weg wordt nu gebruikt voor wat men plaatselijk verkeer noemt, maar tevens door hedendaagse pelgrims, die te voet of op de fiets de via Flaminia nemen om de heilige stad te bereiken. Als je de tijd hebt, beloont het landschap je met spectaculaire panorama’s en grote schoonheid.

Het bleek later, dat de gepensioneerde lerares Duits zich vooral had gestoord aan de schaarse notities die de beroemde schrijver aan haar geliefde geboorteplaats had gewijd. Zij had het boek al op jonge leeftijd gelezen, eerst in een Italiaanse vertaling en later natuurlijk in Goethe’s moedertaal, die voor haar de tweede werd en die zij ook zou gaan onderwijzen.

De berg Soracte

Ik van mijn kant was ook niet erg gelukkig met de acht woorden die hij aan onze Soratte heeft gewijd: “zeer schilderachtig verheft zich de alleenstaande berg Soracte”. (131) Hij zou dit geschreven kunnen hebben na het bekijken van een van de schilderijen van de vele Noord Europese kunstenaars, die vóór hem in Rome waren neergestreken en de berg in het landschap hadden afgebeeld. Een paar woorden dus maar, en geen bezoek gebracht aan het dorp Sant’Oreste, noch de berg bestegen. De schrijver had vanaf de top de Tyrreense zee kunnen aanschouwen: een tijdloze en onvergetelijke ervaring.

Goethe in Civita Castellana, 1786
Op de voorgrond het fort Sangallo met het stadje Civita Castellana. Op de achtergrond de berg Soracte, ofwel Monte Soratte.

In het korte debat dat volgde, gebruikte de lerares in een bijzin het woord ‘dagboek’ voor Goethe’s boek. Een merkwaardige typering, want zó had ik het nooit gelezen. Later begreep ik waarom meer lezers dit dachten: boven de paragrafen staat immers de plaats en de datum vermeld, en soms ook het dagdeel.

Goethe in Civita Castellana, 1786
Borstbeeld van Goethe in 1780. Foto Maria Korporal, 2017.

Je kunt van Reis naar Italië van alles en nog wat zeggen, maar het als dagboek kwalificeren, nee, dat kan niet. Het is voldoende om te weten dat de auteur de tekst pas drie decennia later geschikt heeft gemaakt voor publicatie, namelijk in 1817. Na dertig jaar was Goethe niet meer de jongeman die zijn Italiaanse Grand Tour maakte. Het boek dat hij in 1817 aan zijn lezers voorlegde, bevat een bewerking van de teksten die hij tijdens die reis had geschreven, geen dagboek. Wellicht was dit de beste keuze die hij kon maken, want Goethe’s reisverslag – mits de lezer de nodige afstand bewaart – prijkt terecht op de leeslijst van elke Italië-reiziger.

Aantekeningen

  • Voor dit stukje heb ik de vertaling van Mr. Roel Houwing gebruikt, waarvan de eerste druk in 1946 bij Contact verscheen, de mijne is de 5e, uit 1975. In 2005 kwam Uitgeverij Boom met een geannoteerde vertaling, bezorgd door M. Putz.
  • De lezingen werden gehouden op vrijdagmiddag 27 oktober 2017 in de gemeentelijke bibliotheek van Civita Castellana.
Print Friendly, PDF & Email